BELASTINGKAMER
Nr. 01/01314
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X Inc. te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor de jaren 1996 en 1997, aanslagnummer 1.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De aanslag is gedagtekend 26 januari 2000 en bedraagt aan enkelvoudige belasting ƒ 11.503,-- en aan heffingsrente ƒ 1.022,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak van 7 april 2000 gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak bij brief van 15 mei 2001, bij het Hof ingekomen op 17 mei 2001, in beroep gekomen bij het Hof waarbij door de griffier van haar een recht is geheven van ƒ 450,-- (€ 220,90).
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 10 december 2002 te 's-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
Belanghebbende is niet verschenen.
1.3. De griffier heeft verklaard dat hij bij aangetekende brief van 6 november 2002 aan het door belanghebbende opgegeven adres deze, met vermelding van plaats, dag en uur der mondelinge behandeling, heeft uitgenodigd ter zitting te verschijnen. Een afschrift van deze brief behoort tot de stukken van het geding. Blijkens de op 2 december 2002 retour ontvangen envelop is de uitnodiging op het vermelde adres op 7 november 2002 niet in ontvangst genomen en later niet afgehaald. De griffier heeft tevens verklaard dat hij na controle van het adres de uitnodiging bij brief van 2 december 2002 per gewone post aan genoemd adres heeft verzonden.
1.4. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof. Belanghebbende wordt met deze uitspraak een afschrift van die pleitnota toegezonden. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende, een rechtspersoon opgericht naar het recht van de staat Delaware, is gevestigd in Y. Enig aandeelhouder is Q, geboren in februari 1923 en overleden in maart 1999. Enig bestuurder is S, geboren in april 1948, zoon van Q.
2.2. Bij het huurcontract van 3 mei 1996 (in afschrift overgelegd als bijlage twee bij het verweerschrift) huurt S het pand Bsingel 1 (hierna: het pand) van K Beheer B.V. te Y. De huur is aangegaan voor drie jaar waarna huurder het recht heeft het pand te kopen tegen een bij de aanvang van de huur afgesproken prijs. Bij afzien van de koop eindigt tevens de huur. De huurprijs bedraagt ƒ 28.800 per jaar, exclusief BTW, met een indexatie. De huurovereenkomst is door beide partijen ondertekend en is voorzien van een bijlage die enkel door de huurder is ondertekend. In de bijlage worden enkele werkzaamheden aan het pand vermeld die de huurder zal hebben te verrichten.
Ter zake van de huur is door huurder en verhuurder een verzoek om belaste verhuur gedaan en verkregen. Bij de huur wordt BTW in rekening gebracht
2.3. De werkzaamhedengenoemd in het bij de in 2.2 genoemde huurcontract gevoegde bijlage, de aanleg van centrale verwarming, het aanbrengen van een kantoorruimte op de begane grond en het aanbrengen van een keuken en verlaagd plafond op de eerste verdieping, zijn in 1996 verricht en in 1996 en 1997 betaald door belanghebbende. De daarbij in rekening gebrachte BTW is door belanghebbende in aftrek gebracht.
2.4. S verhuurt één etage en de kantoorruimte van het pand aan belanghebbende voor ƒ 2.400 per maand. De huur is aangegaan voor vijf jaar met de mogelijkheid tot verlenging met steeds vijf jaar. In de huurovereenkomst wordt niets vermeld over de BTW. De huurovereenkomst (in afschrift overgelegd als bijlage drie bij het verweerschrift)is niet ondertekend.
2.5. Bij huurovereenkomst van 1 juni 1996 (in afschrift overgelegd als bijlage vier bij het verweerschrift) verhuurt belanghebbende aan D, handelend onder de naam E, één etage en de woonruimte van het pand voor ƒ 2.350 per maand. Ingevolge artikel 10 van de huurovereenkomst is het verhuurder niet toegestaan omzetbelasting over de huurprijs aan huurder in rekening te brengen.
2.6. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek blijkend uit het rapport van 25 juni 1999 is de aftrek van de omzetbelasting verband houdend met de verbouwingskosten aan het pand, genoemd in 2.3, tot een bedrag van ƒ 8.849 voor 1996 en ƒ 1.072 voor 1997, tezamen ƒ 9.922, geweigerd en nageheven bij de onderhavige aanslag.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen zijn, naar het Hof verstaat, de volgende vragen in geschil;
3.1.1. Is belanghebbende niet-ontvankelijk in het beroep?
3.1.2. Heeft de Inspecteur terecht de ter zake van de verbouwing in aftrek gebrachte voorbelasting nageheven?
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting het volgende toegevoegd.
De Inspecteur verklaart over geen ander huurcontract te beschikken dan het niet ondertekende exemplaar dat hij heeft overgelegd als bijlage 3 bij het verweerschrift
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aan enkelvoudige belasting van ƒ 1.582,--.
De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid in beroep en subsidiair tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1.1. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, gezien het in 1.3 vermelde, op regelmatige wijze is uitgenodigd ter zitting te verschijnen. Het Hof overweegt daarbij dat het door belanghebbende niet afhalen van aan het juiste adres vergeefs aangeboden aangetekende stukken redelijkerwijs voor diens risico dient te komen.
4.1.2. Belanghebbende stelt dat zij de uitspraak van 7 april 2000 eerst op 26 april 2000 heeft ontvangen. De Inspecteur betwist dit maar levert geen bewijs dat de uitspraak eerder is verzonden. Het Hof is op grond van het vorenstaande en, gezien hetgeen hierna volgt mede om proceseconomische redenen, van oordeel dat het redelijkerwijs niet aan belanghebbende is te wijten dat het beroepschrift niet binnen de termijn van zes weken na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar bij het Hof is ingediend. Vraag 3.1.1 moet derhalve ontkennend worden beantwoord zodat belanghebbende ontvankelijk is in beroep.
4.2.1. Het Hof is van oordeel dat, nu het in 2.4 en 2.5 overwogene aan het in rekening brengen van de omzetbelasting over de huur in de weg staat, en gesteld noch gebleken is dat feitelijk wel omzetbelasting in rekening is gebracht of is betaald terzake van die huur, belanghebbende de aan haar in rekening gebrachte met die verhuur samenhangende omzetbelasting niet als voorbelasting in aftrek kan brengen. Nu de verhouding tussen belaste en onbelaste verhuur niet in geschil is, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de ten onrechte in aftrek gebrachte omzetbelasting terecht en tot een juist bedrag heeft nageheven.
4.2.2. Belanghebbende stelt dat zij op 11 november 1998 alsnog een verzoek heeft gedaan tot uitzondering van de vrijstelling van belaste verhuur. Nu het onderhavige geschil de naheffingsaanslag betreft en niet de beslissing van de Inspecteur op dat verzoek kan die stelling belanghebbende niet baten.
4.2.3. Belanghebbende beroept zich ten slotte op het besluit van 20 april 1999, nummer VB99/872, van de staatssecretaris van Financiën, ondermeer gepubliceerd in VN 1999/24.22. Nu dit besluit en de daarmee samenhangende besluiten betrekking hebben op de verlening van de vrijstelling van belaste verhuur en derhalve niet op de ten onrechte in aftrek gebrachte omzetbelasting kan belanghebbendes beroep op het genoemde besluit haar evenmin baten.
4.2.4. Op grond van het in 4.2.1 tot en met 4.2.3 overwogene moet vraag 3.1.2 bevestigend worden beantwoord.
4.3. Op grond van al het vorenstaande is het gelijk aan zijde van de Inspecteur zodat moet worden beslist als hierna vermeld.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door R.J. Koopman, voorzitter, A.J. van Soest en N. van Beelen, en voorzover het de beslissing betreft in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, griffier,
op: 28 februari 2003
De uitspraak is enkel door de griffier ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 28 februari 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.