ECLI:NL:GHSHE:2002:AE1217

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/01689
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van de Inspecteur inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1991

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 28 maart 2002 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende, een belastingplichtige woonachtig in België, tegen de beslissing van de Inspecteur van de rijksbelastingdienst. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 maart 2002, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door mevrouw mr. A van FNV Ledenservice. De Inspecteur stelde dat het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, omdat de termijn voor het opleggen van een aanslag meer dan twee jaar verstreken was. Dit T-biljet werd door de Inspecteur als een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) beschouwd, waartegen geen bezwaar openstaat.

Het Hof verwierp het betoog van de Inspecteur en oordeelde dat het rechtsmiddel van bezwaar wel openstaat tegen een besluit dat op basis van artikel 12 AWR is genomen, zelfs als het T-biljet na het verstrijken van de aanslagtermijn is ingediend. Belanghebbende had het T-biljet voor het jaar 1991 na de wettelijke termijn ingediend, maar stelde dat deze termijnoverschrijding niet tegen hem mocht worden ingeroepen, omdat dit een schending van het recht van de Europese Gemeenschappen zou zijn.

Het Hof oordeelde dat de termijn van vijf jaar voor binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen gelijkelijk geldt en dat er geen sprake was van ongelijke behandeling. Ook werd vastgesteld dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij door de termijnbepalingen in zijn rechten was benadeeld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen, omdat de Inspecteur niet kon achterhalen om welk geval het ging dat door belanghebbende was aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling.

Uiteindelijk verklaarde het Hof het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Inspecteur. De proceskosten werden niet toegewezen aan belanghebbende. De uitspraak werd op 29 maart 2002 aan de partijen verzonden, en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken een schriftelijk verzoek in te dienen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 98/01689
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (België) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het besluit van de Inspecteur om belanghebbende voor het jaar 1991 geen aanslag op te leggen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
DE MONDELINGE BEHANDELING
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 14 maart 2002 te 's-Hertogenbosch.
Daar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende mevrouw mr. A, verbonden aan FNV Ledenservice, alsmede de Inspecteur .
Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 28 maart 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
DE BESLISSING:
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
DE GRONDEN:
1. De Inspecteur betoogt in de eerste plaats dat het bezwaar
niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat de termijn
voor het opleggen van een aanslag ten tijde van de indiening van
het onderhavige T-biljet reeds meer dan 2 jaar verstreken was en
dit T-biljet daarom moet worden aangemerkt als een verzoek om
toepassing van de zogenaamde hardheidsclausule van artikel 63 van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: de AWR). Tegen
de beslissing op een dergelijke verzoek, zo betoogt de Inspecteur
verder, staat geen bezwaar open.
2. Het hiervoor weergegeven betoog van de Inspecteur faalt. Blijkens hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist in zijn arrest van 23 juni 1993, nr. 28 984, BNB 1993/345, staat het rechtsmiddel van bezwaar wel open tegen een besluit als het onderhavige dat op de voet van artikel 12 AWR is genomen naar aanleiding van een T-biljet dat is ingediend na het verstrijken van de aanslagtermijn.
3. Niet in geschil is dat het onderhavige T-biljet, dat ziet op het jaar 1991, na 1 januari 1997 aan de belastingdienst is toegezonden en daar op 28 januari 1997 is binnengekomen. Aldus is ruimschoots overschreden de voor indiening van deze biljetten in artikel 20, lid 1, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 gestelde termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar. Eveneens is aldus overschreden de verlengde termijn van vijf jaar na afloop van het kalenderjaar, gesteld in de resolutie van 25 maart 1991, nr. DB91/72, BNB 1991/143.
4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hiervoor bedoelde termijnoverschrijding belanghebbende niet tegengeworpen kan worden omdat zulks een schending van het recht van de Europese Gemeenschappen zou inhouden, en wel in het bijzonder een door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 14 februari 1995, C-27993, BNB 1995/187 (arrest Schumacker) verboden discriminatie.
5. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. In de eerste plaats niet omdat de in overweging 3 genoemde termijn van vijf jaar gelijkelijk geldt voor binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen, zodat van een ongelijke behandeling geen sprake is. In de tweede plaats niet omdat naar het oordeel van het Hof niet kan worden gezegd dat het belanghebbende door de onderhavige termijnbepalingen nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt zijn communautaire rechten geldend te maken. Immers, niet in geschil is dat de resolutie van 12 november 1996, op basis waarvan het onderhavige T-biljet is ingediend en welke resolutie uitvoering geeft aan hetgeen is beslist in het reeds genoemde arrest Schumacker, onder andere is gepubliceerd in V-N 1996/57.20, d.d. 28 november 1996, en dat de Belgische vakbond ACV, die te dezen als fiscaal adviseur van belanghebbende optrad, eind november 1996 van deze resolutie op de hoogte raakte. En voorts is niet in geschil dat belanghebbende vóór zijn vakantie het biljet op 17 december 1996 volledig heeft ingevuld en ondertekend, doch dat hij het biljet eerst heeft verzonden na afloop van zijn vakantie begin januari 1997.
6. Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daartoe een uitspraak op bezwaar van de Inspecteur overgelegd betreffende een andere in België woonachtige belastingplichtige. Deze uitspraak betreft een bezwaar tegen de inhouding van loonheffing over het tijdvak 1 mei 1991 tot en met 30 december 1993. Wegens overschrijding van de termijn voor indiening van een bezwaarschrift wordt het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek wordt gehonoreerd. De door belanghebbende overgelegde kopie van de uitspraak is anoniem gemaakt; naam van de belastingplichtige en kenmerk van de uitspraak zijn weggelakt.
7. De Inspecteur heeft omtrent de door belanghebbende overgelegde uitspraak verklaard dat hij niet kan achterhalen om welk geval het gaat, maar dat hij op basis van de overgelegde kopie bij gebrek aan verdere wetenschap slechts kan stellen dat de uitspraak betrekking heeft op een redelijkerwijs kenbare vergissing in de zin van de resolutie van 25 maart 1991, BNB 1991/142, in welk geval verzoeken om ambtshalve vermindering moeten worden gedaan binnen tien jaar na afloop van het kalenderjaar. Belanghebbende, die ter zitting desgevraagd verklaarde ook geen verdere gegevens over de achtergrond van die uitspraak te kennen, heeft de hiervoor bedoelde stelling van de Inspecteur onvoldoende betwist en het Hof gaat daarom uit van de juistheid ervan. Naar het oordeel van het Hof is in het geval van belanghebbende geen sprake van een redelijkerwijs kenbare vergissing en kan dit geval voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel ook niet daaraan gelijkgesteld worden. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel moet daarom worden verworpen.
8. Het vorenoverwogene brengt mee dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Diens uitspraak moet in stand blijven.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig tot veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 28 maart 2002 door R.J. Koopman, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen
verzonden op: 29 maart 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 68.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 68 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.