1. De Inspecteur betoogt in de eerste plaats dat het bezwaar
niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat de termijn
voor het opleggen van een aanslag ten tijde van de indiening van
het onderhavige T-biljet reeds meer dan 2 jaar verstreken was en
dit T-biljet daarom moet worden aangemerkt als een verzoek om
toepassing van de zogenaamde hardheidsclausule van artikel 63 van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: de AWR). Tegen
de beslissing op een dergelijke verzoek, zo betoogt de Inspecteur
verder, staat geen bezwaar open.
2. Het hiervoor weergegeven betoog van de Inspecteur faalt. Blijkens hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist in zijn arrest van 23 juni 1993, nr. 28 984, BNB 1993/345, staat het rechtsmiddel van bezwaar wel open tegen een besluit als het onderhavige dat op de voet van artikel 12 AWR is genomen naar aanleiding van een T-biljet dat is ingediend na het verstrijken van de aanslagtermijn.
3. Niet in geschil is dat het onderhavige T-biljet, dat ziet op het jaar 1991, na 1 januari 1997 aan de belastingdienst is toegezonden en daar op 28 januari 1997 is binnengekomen. Aldus is ruimschoots overschreden de voor indiening van deze biljetten in artikel 20, lid 1, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 gestelde termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar. Eveneens is aldus overschreden de verlengde termijn van vijf jaar na afloop van het kalenderjaar, gesteld in de resolutie van 25 maart 1991, nr. DB91/72, BNB 1991/143.
4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hiervoor bedoelde termijnoverschrijding belanghebbende niet tegengeworpen kan worden omdat zulks een schending van het recht van de Europese Gemeenschappen zou inhouden, en wel in het bijzonder een door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 14 februari 1995, C-27993, BNB 1995/187 (arrest Schumacker) verboden discriminatie.
5. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. In de eerste plaats niet omdat de in overweging 3 genoemde termijn van vijf jaar gelijkelijk geldt voor binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen, zodat van een ongelijke behandeling geen sprake is. In de tweede plaats niet omdat naar het oordeel van het Hof niet kan worden gezegd dat het belanghebbende door de onderhavige termijnbepalingen nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt zijn communautaire rechten geldend te maken. Immers, niet in geschil is dat de resolutie van 12 november 1996, op basis waarvan het onderhavige T-biljet is ingediend en welke resolutie uitvoering geeft aan hetgeen is beslist in het reeds genoemde arrest Schumacker, onder andere is gepubliceerd in V-N 1996/57.20, d.d. 28 november 1996, en dat de Belgische vakbond ACV, die te dezen als fiscaal adviseur van belanghebbende optrad, eind november 1996 van deze resolutie op de hoogte raakte. En voorts is niet in geschil dat belanghebbende vóór zijn vakantie het biljet op 17 december 1996 volledig heeft ingevuld en ondertekend, doch dat hij het biljet eerst heeft verzonden na afloop van zijn vakantie begin januari 1997.
6. Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daartoe een uitspraak op bezwaar van de Inspecteur overgelegd betreffende een andere in België woonachtige belastingplichtige. Deze uitspraak betreft een bezwaar tegen de inhouding van loonheffing over het tijdvak 1 mei 1991 tot en met 30 december 1993. Wegens overschrijding van de termijn voor indiening van een bezwaarschrift wordt het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek wordt gehonoreerd. De door belanghebbende overgelegde kopie van de uitspraak is anoniem gemaakt; naam van de belastingplichtige en kenmerk van de uitspraak zijn weggelakt.
7. De Inspecteur heeft omtrent de door belanghebbende overgelegde uitspraak verklaard dat hij niet kan achterhalen om welk geval het gaat, maar dat hij op basis van de overgelegde kopie bij gebrek aan verdere wetenschap slechts kan stellen dat de uitspraak betrekking heeft op een redelijkerwijs kenbare vergissing in de zin van de resolutie van 25 maart 1991, BNB 1991/142, in welk geval verzoeken om ambtshalve vermindering moeten worden gedaan binnen tien jaar na afloop van het kalenderjaar. Belanghebbende, die ter zitting desgevraagd verklaarde ook geen verdere gegevens over de achtergrond van die uitspraak te kennen, heeft de hiervoor bedoelde stelling van de Inspecteur onvoldoende betwist en het Hof gaat daarom uit van de juistheid ervan. Naar het oordeel van het Hof is in het geval van belanghebbende geen sprake van een redelijkerwijs kenbare vergissing en kan dit geval voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel ook niet daaraan gelijkgesteld worden. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel moet daarom worden verworpen.
8. Het vorenoverwogene brengt mee dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Diens uitspraak moet in stand blijven.