ECLI:NL:GHSHE:2000:AA8622

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
95/3635
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag vennootschapsbelasting en deelnemingsvrijstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 17 maart 2000 uitspraak gedaan in het beroep van X BV tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake de opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1991/1992. De zaak betreft een geschil over de vraag of belanghebbende, met een belang van 0,76% in H BV, voldeed aan de eisen van artikel 13, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VpB'69) voor het verkrijgen van de deelnemingsvrijstelling. De Inspecteur had de vrijstelling geweigerd, omdat hij van mening was dat het aanhouden van de aandelen niet in lijn lag met de normale uitoefening van de door belanghebbende gedreven onderneming. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 januari 2000 zijn de directeur en controller van belanghebbende, alsook vertegenwoordigers van de Inspecteur, gehoord. Belanghebbende stelde dat haar activiteiten in het kader van de bedrijfsopvolging wel degelijk een onderneming vormden, en dat zij daarom voldeed aan de eisen voor de deelnemingsvrijstelling. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet enkel streefde naar rendement en waardestijging van de aandelen, maar dat deze aandelen meer waren dan een belegging. Het Hof concludeerde dat belanghebbende in januari 1991 voldeed aan de eisen van artikel 13, lid 3, Wet VpB'69. De bestreden uitspraak werd vernietigd en de aanslag werd verminderd tot een belastbaar bedrag van f 150.467,--. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 95/3635
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X BV te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid grote ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1991/1992.
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van fl. 2.150.460.,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 26 januari 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord A en B respectievelijk directeur en controller van belanghebbende, C, tot bijstand en raad vergezeld door D, beiden verbonden aan D te Q, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede E en F, namens de Inspecteur.
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De pleitnota van de Inspecteur bestaat uit twee delen, een pleitnota en een aanvullende pleitnota.
De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en -deels daarvan afwijkend- het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1.1. A (verder: junior) heeft in 1986 belanghebbende opgericht. Daarbij verkreeg hij alle aandelen in belanghebbende.
Belanghebbende trad bij die gelegenheid in 1986 vervolgens samen met G BV op als oprichtster van H BV.
Belanghebbende verkreeg daarbij alle (40 à f 1000,--) gewone en alle (10 à f 1000,--) prioriteitsaandelen en G BV alle (13.066 à f 1000,--) 8 percent cumulatief preferente aandelen die bij die oprichting door H BV werden uitgegeven.
Belanghebbende voldeed aan haar inbrengverplichting door storting in geld, G BV door inbreng van de tot 1986 voor haar rekening en risico gedreven onderneming.
Aan die onderneming werd bij inbreng een waarde van fl. 13.066.000,-- toegekend.
2.1.2. In 1986 kreeg belanghebbende aldus een belang in H BV van 0,38%, waarvan 0,07% door middel van prioriteitsaandelen en 0,31% door middel van gewone aandelen.
Vanaf dat moment was alleen belanghebbende nog gerechtigd tot het doen van een bindende voordracht voor de benoeming van directieleden van H BV en had alleen belanghebbende nog recht op uitkering van de toekomstige overwinst -dat wil zeggen de winst na aftrek van het preferente rendement op 13.066 aandelen- behaald binnen H BV.
G BV kreeg in 1986 tegenover de inbreng middels de aan haar uitgegeven cumulatief preferente aandelen een belang van 99,62% in H BV. G BV was na de overdracht van haar onderneming via die preferente aandelen tot niet meer gerechtigd dan tot de waarde van de overgedragen onderneming bij inbreng in 1986, belichaamd in de nominale waarde van de preferente aandelen.
Bij voldoende winst gaven die preferente aandelen recht op een preferent dividend over het bedrag van die waarde.
2.1.3. In de loop van 1991 en 1992 ging het belang in H BV geheel over van G BV naar belanghebbende, zij het in twee fasen en voor een deel via de volgende omweg.
Op 1 juli 1991 verkocht G BV 6.533 -dat is de helft- van alle door haar gehouden cumulatief preferente aandelen aan H BV. Daardoor steeg belanghebbendes belang in H BV tot 0.76%. Op 30 juni 1992 verkocht G BV de resterende helft van die preferente aandelen. Als kopers traden daarbij op H BV en belanghebbende, elk voor een gelijk deel. Daardoor steeg belanghebbendes belang op 30 juni 1992 van 0.76% naar 100%.
Deze kopen vonden plaats als uitvloeisel van een op 30 juni 1991 gesloten schriftelijke overeenkomst tussen de aandeelhouders van H BV inzake 'recht tot koop'.
2.1.4. In januari 1992 keerde H BV een dividend uit op de gewone aandelen ter grootte van f 2.000.000,--. Op het moment van uitkering bedroeg het belang van belanghebbende 0,76%.
2.2. De in 2.1 vermelde financiële betrekkingen en contractuele relaties werden gecreëerd ter uitvoering van een overeenkomst gesloten tussen de junior en zijn vader, de senior, om te komen tot een zogenaamde bedrijfsopvolging. Dit had de volgende achtergrond.
De door G BV tot 1986 gedreven onderneming was opgebouwd door senior. Hij wees in 1986 zijn enige zoon, junior, aan als zijn enige bedrijfsopvolger. Na de inbreng van de onderneming in H BV maakte in het bijzonder de uitgifte van prioriteitsaandelen aan X BV een eind aan de met de oog op die bedrijfsopvolging gekoesterde aspiraties van zijn enige dochter en haar echtgenoot, terwijl met het terugbrengen van de belangen van G BV tot die verbonden aan de cumulatief preferente aandelen ook haar verwachtingen als erfgenaam ten aanzien van de na 1986 te realiseren groei (te behalen overwinsten en meerwaarden) een einde vonden.
De in dat verband gemaakte afspraken werden gemaakt tussen vader en zoon als stichter en bedrijfsopvolger en in hun hoedanigheden als directeuren en aandeelhouders van G BV en X BV. X BV trad daarbij steeds op als drager en uitvoerder van de door de bedrijfsopvolger verkregen rechten en aangegane verplichtingen.
2.3. Na 1986 heeft de onderneming van H BV haar vleugels onder leiding van junior in het buitenland uitgeslagen, onder meer door het oprichten van buitenlandse vennootschappen en filialen. In en aantal gevallen trad belanghebbende daarbij naar buiten toe op door middel van haar directeur, junior.
Belanghebbende was verder statutair directeur van G BV. Jr. en sr. stonden vanaf 1986 bij H BV op de loonlijst.
2.4. Belanghebbende heeft terzake van de in 2.1.3 vermelde dividenduitkering onder verwijzing naar artikel 13, lid 3, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna Wet VpB'69) aanspraak gemaakt op de deelnemingsvrijstelling. De Inspecteur heeft deze vrijstelling geweigerd omdat niet zou zijn voldaan aan de in dat artikellid verwoorde eis dat 'het aanhouden van dat bezit in de lijn ligt van de normale uitoefening van de door belastingplichtige gedreven onderneming'.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is na de zitting uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende met haar bezit van 0,76% in H BV in januari 1991 voldeed aan de in 2.4 geciteerde eis.
De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting het volgende toegevoegd.
De Inspecteur heeft ter zitting medegedeeld nog slechts de twee volgende argumenten aan te voeren:
- Belanghebbende was in 1991 een zuivere holding, oefende geen activiteiten uit, had daarom geen functie ten behoeve van de onderneming van H BV en dreef daarom ook zelf geen onderneming als bedoeld in artikel 13, lid 3, Wet VpB '69. In het bijzonder heeft de Inspecteur er op gewezen dat er bij belanghebbende niemand op de loonlijst staat en ook dat belanghebbende van de rechten als prioriteitsaandeelhouder tot nu toe bij de benoeming van de directie van H BV geen gebruik heeft gemaakt.
- Aan de vereisten van artikel 13, lid 3, Wet VpB'69 heeft belanghebbende niet reeds voldaan, wanneer zij de aandelen niet ter belegging (of als voorraad) houdt. Zij moet een onderneming drijven.
Belanghebbende heeft ter zitting medegedeeld zich te beperken tot de twee volgende argumenten:
De activiteiten die belanghebbende in 1991 in het kader van de bedrijfsopvolging uitoefende vormden in het geheel van haar financiële betrekkingen en contractuele relaties met H BV een onderneming als bedoeld in artikel 13, lid 3 Wet VpB'69.
In de tweede plaats is volgens belanghebbende reeds aan de in 13, lid 3, Wet VpB'69 gestelde eisen voldaan zodra de aandelen niet ter belegging (of als voorraad) worden gehouden.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van f 150.467,--.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Belanghebbende was vanaf 1986 onafgebroken de spil in het geheel van financiële betrekkingen en contractuele relaties aangegaan met het oog op de bedrijfsopvolging als vermeld in 2.1 en 2.2. Dit laat naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende in januari 1991 met haar bezit van aandelen in H BV niet enkel streefde naar het rendement en de waardestijging die van dat bezit bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht. Die aandelen waren voor belanghebbende meer dan een belegging in een willekeurige vennootschap en die aandelen werden derhalve niet slechts gehouden vanwege hun betekenis als waardepapier.
Die conclusie brengt naar het oordeel van het Hof reeds mee dat te dezen in het boekjaar 1991/1992 is voldaan aan de eisen die artikel 13, lid 3, Wet Vpb'69 stelt.
4.2. Naar het oordeel van het Hof kan na het voorgaande verder in het midden blijven wat het karakter is van de door de deelnemende vennootschap uitgeoefende activiteiten. Bepalend is blijkens de wetsgeschiedenis (Handelingen II, 1959-1960, wetsontwerp 6000, MvT p. 13 lk) slechts de functie van het bezit van de aandelen, d.w.z wat daarmee door de houder van die aandelen wordt nagestreefd.
Verder is daardoor te dezen niet van belang bij welke vennootschap de bedrijfsopvolger in dit geheel van betrekkingen en relaties op de loonlijst staat en evenmin of en hoe de houder van de aandelen in dat streven zijn rechten daadwerkelijk uitoefent.
4.3. Het gelijk is naar het oordeel van het Hof om de in 4.1 genoemde reden aan belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat moet worden beslist als navermeld.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal f 710,-- maal wegingsfactor 2 ofwel f 2.840,--.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van f 150.467,--, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van f 75,-- en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 2.840,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 17 maart 2000 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, R.J. Koopman en prof. J.W. Zwemmer, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 maart 2000
[Zie ook het arrest HR 36145 (red.)]