BELASTINGKAMER
Nr. 98/00050
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van M te E tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te E van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, aanslagnummer 000.00.00.H.000.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is aanvankelijk een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.000,-.
De onderhavige navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.000,--.
De nagevorderde belasting bedraagt ƒ 2.157,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 12 juli 2000 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, drs. H., verbonden aan P te E, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. S, namens de Inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota een bijlage overgelegd.
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een contract gesloten met A s.a. (verder: A), zijnde de in Luxemburg gevestigde dochtermaatschappij van een Franse verzekeringsmaatschappij.
2.2. Op basis van dit contract heeft belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag groot
ƒ 5.758,-- aan premie betaald aan A.
2.3. In het contract staat belanghebbende vermeld als verzekeringsnemer en verzekerde. De aanvang van het contract is gesteld op 28 maart 1997, de duur op acht jaar en de storting bedraagt
ƒ 5.758,--. Er is sprake van een gewaarborgde intrestvoet van 4,25 percent.
2.4. Het contract vermeldt als prestaties:
"In geval van leven van de verzekerde op 28/03/2005, zal de Maatschappij een kapitaal uitkeren van 7.631,39 NLG.
Bij overlijden van de verzekerde vóór 28/03/2005, zal de Maatschappij het spaartegoed, berekend op het einde van de maand die deze van het overlijden voorafgaat, uitkeren (op 28/03/1997 bedraagt dit spaartegoed 5.470,10 NLG).
Het bedrag van de waarborg overlijden is minimum gelijk aan de gestorte premies."
2.5. Als begunstigden worden in het contract aangewezen in geval van leven de verzekeringsnemer, en in geval van overlijden de wettelijke erfgenamen van de verzekeringsnemer.
2.6. Bij het contract behoort een aanhangsel. In dit aanhangsel staat het volgende:
"lijfrente-clausule behorende bij contract nummer 5.906.868
Deze verzekering betreft een lijfrenteverzekering als bedoeld in de Nederlandse Wet op de Inkomstenbelasting 1964. Hierbij zij opgemerkt dat A s.a. weliswaar een genotificeerde levensverzekeraar is in de zin van de EG-Levenrichtlijnen, te weten de 'tweede Richtlijn Leven (pbEG1990, nr.L320/50) respectievelijk haar verzekeringsverplichtingen niet rekent tot een Nederlands ondernemingsvermogen overeenkomstig de eisen zoals bedoeld in de Nederlandse Wet op de Inkomstenbelasting 1964."
2.7. A rekent de verplichting uit hoofde van het contract niet tot het vermogen van een door haar in Nederland gedreven onderneming.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
a. Is het onderhavige contract al dan niet een lijfrenteverzekering ter zake waarvan de premies op de voet van artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder: de Wet) als persoonlijke verplichtingen in aanmerking kunnen worden genomen?
b. Moet de in artikel 45, zevende lid, onderdeel a, van de Wet gestelde voorwaarde voor premieaftrek dat de verzekeraar de lijfrenteverplichting rekent tot het binnenlands ondernemingsvermogen, buiten toepassing blijven wegens strijd met het Gemeenschapsrecht?
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de navorderingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. In artikel 45, zesde lid, van de Wet wordt een definitie gegeven van het begrip lijfrente. Op grond van het bepaalde in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, ten eerste tot en met ten vijfde, van de Wet worden alleen als persoonlijke verplichtingen aangemerkt de premies voor bepaalde, in dat onderdeel genoemde, lijfrenten. Hieruit volgt dat niet kan worden gezegd dat de premies voor elke verzekering die voor de toepassing van de Wet moet worden aangemerkt als een lijfrente, als persoonlijke verplichtingen in aftrek kunnen worden gebracht.
4.2. Nu in het in onderdeel 2.6. geciteerde aanhangsel bij het contract op dit punt slechts staat dat de onderhavige verzekering een lijfrenteverzekering als bedoeld in de Wet is, kan de premie niet als persoonlijke verplichting in aanmerking worden genomen. Uit het contract blijkt immers niet dat een van de in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet bedoelde lijfrenteverzekeringen is overeengekomen.
4.3. Gezien het hiervoor overwogene behoeft geen behandeling de stelling van de Inspecteur dat het onderhavige contract geen lijfrente-verzekering in de zin van artikel 45, vierde lid, van de Wet is. Voorts kan in het midden blijven het antwoord op de vraag of het vereiste dat de verzekeraar de lijfrenteverplichting rekent tot het binnenlands ondernemingsvermogen, wegens strijd met het Gemeenschapsrecht buiten toepassing moet blijven.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, voor dat geval is niet in geschil dat de uitspraak moet worden bevestigd.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 2 augustus 2000 door R.J. Koopman, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 2 augustus 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.