ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6145

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/00437
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht van een in Mexico woonachtige Nederlander en de toepassing van belastingvrije sommen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan over de belastingplicht van een in Mexico woonachtige Nederlander, die in beroep was gekomen tegen een aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1996. De belanghebbende, geboren in 1923 en sinds 1964 woonachtig in Mexico, had een woning in Nederland die hij als zijn repatriëringswoning beschouwde. De aanslag was opgelegd op basis van een binnenlands vermogen van ƒ 130.000,--, wat overeenkwam met de helft van de door hem opgegeven waarde van de woning. Na bezwaar handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2000 was de belanghebbende niet aanwezig, maar de Inspecteur was wel vertegenwoordigd. De griffier had de belanghebbende tijdig op de hoogte gesteld van de zitting. De kern van het geschil betrof de vraag of de belanghebbende recht had op toepassing van de belastingvrije som voor binnenlandse belastingplichtigen, zoals vastgelegd in verschillende internationale verdragen, waaronder het IVBPR en het verdrag met Mexico. De belanghebbende stelde dat hij onterecht was behandeld in vergelijking met inwoners van de BESUNAR-landen, die wel recht hadden op belastingvrije sommen.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op de belastingvrije som, omdat hij geen Mexicaans staatsburger was en de bepalingen in de verdragen niet in zijn voordeel werkten. Het Hof concludeerde dat er geen ongelijke fiscale behandeling was, aangezien de wetgeving voor buitenlandse belastingplichtigen in Nederland duidelijk was. De stellingen van de belanghebbende over onzorgvuldigheden van de Inspecteur werden eveneens verworpen. Uiteindelijk bevestigde het Hof de bestreden uitspraak van de Inspecteur, waarmee de aanslag in stand bleef.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 97/00437
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (Mexico) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag is berekend naar een binnenlands vermogen van ƒ 130.000,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek en een door het Hof als aanvullende conclusie van repliek aangemerkt schrijven van 11 juni 1998 ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 12 april 2000 te ‘s-Hertogenbosch. Daar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
Belanghebbende is niet verschenen.
De griffier heeft verklaard dat hij bij op 15 maart 2000 naar het door belanghebbende opgegeven adres verzonden brief met ontvangstbevestiging, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, heeft kennis -gegeven van plaats, dag en uur der mondelinge behandeling.
De hiervoor bedoelde ontvangstbevestiging is niet aan het Hof geretourneerd.
De griffier heeft verklaard dat hij op 22 maart 2000 de hiervoor bedoelde oproepingsbrief per telefax heeft verzonden naar het door belanghebbende opgegeven telefaxnummer. Uit het zich in het dossier bevindende fax-journaal (“communication result report”) blijkt dat dit faxbericht in goede orde is ontvangen op het aan dit faxnummer gekoppelde faxapparaat.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende, geboren in 1923, is sinds 1964 woonachtig in Mexico. Hij is gehuwd in gemeenschap van goederen. Hij bezit de Nederlandse nationaliteit en niet de Mexicaanse.
2.2. In Nederland hield hij op 1 januari 1996 een woning aan te U. Deze woning, door belanghebbende ook wel de repatriëringswoning genoemd, stond belanghebbende en zijn gezin ter beschikking voor hun verblijf in Nederland.
2.3. In zijn aangifte is belanghebbende uitgegaan van een waarde van de woning van ƒ 260.000,-- en heeft hij de helft daarvan, ƒ 130.000,--, tot zijn binnenlands vermogen gerekend. Overigens beschikt belanghebbende niet over binnenlandse vermogensbestanddelen.
2.5. De aanslag is conform de aangifte opgelegd naar een binnenlands vermogen van ƒ 130.000,--.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Kan belanghebbende aanspraak maken op toepassing van de voor binnenlands belastingplichtigen geldende belastingvrije som op grond van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK), het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Mexicaanse Staten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, gesloten te ’s-Gravenhage, van 27 september 1993, Trb. 1993,160 (hierna: het Verdrag met Mexico) en/of het recht van de Europese Gemeenschappen?
b. Heeft de inspecteur c.q. de belastingdienst jegens belanghebbende onzorgvuldig gehandeld door hem niet een aangiftebiljet toe te zenden waarop hij alle relevante gegevens kon vermelden en door het vertoogschrift niet binnen de daartoe gestelde termijn in te dienen?
c. Is ter zake van de woning in Nederland terecht een bedrag van ƒ 130.000,-- tot belanghebbendes binnenlands vermogen gerekend?
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de belastingvrije som in zijn geval moet worden toegepast op grond van artikel 23 ,eerste lid van het Verdrag met Mexico, faalt zijn beroep. Omdat hij geen Mexicaans staatsburger is kan belanghebbende zich tegenover de Nederlandse autoriteiten niet op deze bepaling beroepen. Bovendien kan aan het bepaalde in artikel 23 van dat verdrag niet de door belanghebbende voorgestane conclusie worden getrokken. Anders dan belanghebbende kennelijk meent houdt het eerste lid van voormeld artikel 23, niet een verbod op discriminatie naar de woonplaats in. Integendeel, om te bepalen of sprake is van “dezelfde omstandigheden” is naar algemene opvatting juist de woonplaats een belangrijke factor. De omstandigheid dat de Spaanse en de Nederlandse tekst van deze bepaling niet geheel eensluidend zijn doet hieraan niet af, aangezien er op dit punt geen verschil in betekenis tussen beide taalversies bestaat. Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op artikel 1 van de BRK faalt dat beroep om dezelfde reden. Die bepaling verbiedt immers evenmin discriminatie naar de woonplaats.
4.2. Inzake belanghebbendes beroep op artikel 26 IVBPR heeft, overeenkomstig hetgeen dit Hof reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 september 1996, nr. 94/3010, VN 1998/12.5, het volgende te gelden:
4.2.1. Belanghebbende stelt dat het in strijd is met het in artikel 26 van het IVBPR neergelegde verbod van discriminatie dat hij als in Mexico wonende Nederlander geen recht heeft op een belastingvrije som voor de vermogensbelasting terwijl een in België, Suriname, de Nederlandse Antillen of Aruba (hierna: de BESUNAR-landen) wonende buitenlandse belastingplichtige wel recht heeft op een belastingvrije som voor de vermogensbelasting.
4.2.2. Volgens Nederlands nationaal belastingrecht heeft noch de in een van de BESUNAR-landen wonende buitenlandse belastingplichtige, noch de in Mexico wonende buitenlandse belastingplichtige recht op een belastingvrije som voor de vermogensbelasting. In artikel 14, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet) is immers bepaald dat ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen de belastbare som wordt gevormd door het binnenlandse vermogen. Volgens Nederlands nationaal belastingrecht is er derhalve geen sprake van een ongelijke fiscale behandeling.
4.2.3. Het in 4.2.1 bedoelde recht op een belastingvrije som vindt zijn grond in artikel 25, paragraaf 3, van de Overeenkomst van 19 oktober 1970 tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing (Trb. 1970, nr. 192; hierna: het verdrag met België), en de met deze verdragsbepaling overeenkomende voorschriften uit het verdrag met Suriname en uit de BRK, waarin is bepaald dat natuurlijke personen die inwoner zijn van een van de BESUNAR-landen in de andere staat of het andere land dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin genieten als de laatstbedoelde staat of het laatstbedoelde land aan zijn eigen inwoners verleent. Ten aanzien van een in een van de BESUNAR-landen wonende buitenlandse belastingplichtige blijft ingevolge artikel 94 van de Grondwet respectievelijk artikel 39 BRK (HR 16 maart 1994, nr. 27.764, BNB 1994/191) artikel 14, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet buiten toepassing. Ten aanzien van een in Mexico wonende buitenlandse belastingplichtige is artikel 14, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet wel van toepassing. In het Verdrag met Mexico is immers geen bepaling opgenomen op grond waarvan een in Mexico wonende buitenlandse belastingplichtige recht heeft op een belastingvrije som voor de vermogensbelasting.
4.2.4. Het door belanghebbende gewraakte verschil in fiscale behandeling vloeit derhalve voort uit een verschil tussen de
regelingen getroffen met de BESUNAR-landen enerzijds en het verdrag met Mexico anderzijds. Dit verschil hangt samen met een uiteenlopend resultaat van de gevoerde onderhandelingen, welke voor inwoners van Mexico niet, maar voor inwoners van de BESUNAR-landen wel hebben geleid tot de toekenning door Nederland van dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin als Nederland aan zijn inwoners verleent.
4.2.5. Hier is aan de orde de vraag of Nederland een recht dat het op grond van de verdragen met België en Suriname en de BRK aan inwoners van de BESUNAR-landen verleent, op grond van artikel 26 van het IVBPR ook moet verlenen aan inwoners van Mexico. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord, nu artikel 26 van het IVBPR zich niet uitstrekt tot verschillen in behandeling welke voortvloeien uit verschillen tussen door een staat gesloten bilaterale verdragen met verschillende landen, en evenmin tot verschillen tussen door een staat gesloten bilaterale verdragen enerzijds en wetten (zoals de BRK) die de fiscale verhoudingen tussen gebiedsdelen van die staat met een autonome status regelen. Naar de mening van het Hof houdt artikel 26 van het IVBPR niet een verplichting tot meestbegunstiging in.
4.3. Belanghebbendes beroep op het gemeenschapsrecht faalt, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in het onderhavige jaar binnen de Europese Unie een grensoverschrijdende economische activiteit heeft verricht. Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar het gemeenschapsrecht bedoeld heeft te stellen dat uit het Schumacker-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (d.d. 14 februari 1995, zaak C-279/93, BNB 1995/187) een verbod op discriminatie naar woonplaats voortvloeit dat ook kan worden gefundeerd op artikel 26 IVBPR, faalt het reeds omdat in dit arrest de vrijheid van vestiging aan de orde was, welk recht niet is neergelegd in artikel 26 IVBPR. Tenslotte acht het Hof het met de inspecteur niet aannemelijk dat belanghebbende buiten zijn vermogen in Nederland geen vermogen van betekenis had, hetgeen volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie vereist zou zijn voor een geslaagd beroep op het hiervoor bedoelde discriminatieverbod, indien belanghebbende wel binnen de Europese Unie een grensoverschrijdende economische activiteit had verricht.
4.4. Belanghebbende komt op tegen de waarde waarvoor de woning in Nederland in de aanslagregeling is betrokken met de stelling dat deze woning ten onrechte niet als zijn hoofdverblijf in de zin van artikel 9, vierde lid, van de Wet, is aangemerkt. In het licht van het vaststaande feit dat belanghebbende in Mexico woont en tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende die stelling echter onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.5. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door hem niet een aangiftebiljet toe te zenden waarop hij alle relevante gegevens kon vermelden en door niet tijdig een vertoogschrift in te dienen, faalt evenzeer. Immers, voor zover belanghebbende in zijn processuele positie zou zijn geschaad door de gestelde onzorgvuldigheden, moet worden geoordeeld dat de procedure voor het Hof voldoende gelegenheid heeft gebonden tot herstel van die schade, zodat overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 28 oktober 1992, BNB 1993/36, de gestelde onzorgvuldigheden niet tot vernietiging van de uitspraak kunnen leiden. In het midden kan derhalve blijven of de Inspecteur in het onderhavige geval onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. De uitspraak moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 12 mei 2000 door, R.J. Koopman voorzitter, P.J.M. Bongaarts en M.J. Ellis, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 12 mei 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.