ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6019

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/01623
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over tariefdifferentiatie onroerende-zaakbelastingen en gelijke behandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 maart 2000 uitspraak gedaan in het beroep van G B.V. tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen op Zoom. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1997, die waren opgelegd voor een fabriekscomplex aan de P-laan 1, dat niet in hoofdzaak tot woning diende. De heffingsambtenaar handhaafde de aanslagen, waarop de belanghebbende in beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 februari 2000 zijn beide partijen gehoord. De belanghebbende stelde dat de differentiatie in belastingtarieven tussen woningen en niet-woningen in strijd was met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), terwijl de heffingsambtenaar dit ontkende. Het Hof heeft de vraag of deze differentiatie als ongelijke behandeling moet worden aangemerkt, beoordeeld aan de hand van relevante verdragen en jurisprudentie. Het Hof concludeerde dat de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid heeft en dat de tariefdifferentiatie een objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft. De wetgever heeft de mogelijkheid tot tariefdifferentiatie opgenomen om gemeenten in staat te stellen onroerende-zaakbelastingen te gebruiken als instrument voor economische stimulering. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar binnen zijn beoordelingsvrijheid is gebleven en bevestigde de bestreden uitspraak.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 98/01623
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van G B.V. te Bergen op Zoom tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling Financiën en Belastingen van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: de heffingsambtenaar) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1997, aanslagnummer 00000000
Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de op het
aanslagbiljet voorkomende aanslagen met betrekking tot het object P-laan 1. De heffingsambtenaar heeft de aanslagen bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De heffingsambtenaar heeft een vertoogschrift ingediend.
1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 2 februari 2000 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord mr drs R, verbonden aan X, belastingadviseurs te A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de heer G., namens de heffingsambtenaar.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. De Verordening
De Verordening onroerende-zaakbelastingen 1997 (hierna: de Verordening) is op 27 maart 1997 vastgesteld door de raad van de gemeente Bergen op Zoom. De Verordening is deugdelijk bekendgemaakt.
Artikel 5 van de Verordening luidt als volgt:
"Belastingtarieven
Voor elke volle ƒ 5.000,-- van de heffingsmaatstaf bedraagt:
a. de gebruikersbelasting:
1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning
dienen _____ ƒ 5,74
2.voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot
woning dienen ____ ƒ 6,88
b. de eigenarenbelasting:
1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning
dienen ____ ƒ 6,88
2. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak
tot woning dienen ____ ƒ 8,25"
3. Feiten
Het Hof stelt de volgende feiten vast.
1.1. De door belanghebbende betwiste aanslagen zijn opgelegd ter zake van het genot krachtens eigendom en het feitelijk gebruik van een fabriekscomplex aan de P-laan 1 te Bergen op Zoom, een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient.
1.2. Bij de vaststelling van de aanslagen zijn de tarieven voor niet-woningen toegepast.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag
of de differentiatie in tarief tussen woningen en niet-woningen is aan te merken als een door artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) verboden ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke
door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Zij hebben daaraan ter zitting nog toegevoegd:
Belanghebbende:
Anders dan in het beroepschrift is bepleit, behoeft de tariefdifferentiatie niet tot vernietiging van de aanslagen te leiden.
De heffingsambtenaar:
Voor tariefdifferentiatie bestaat een breed maatschappelijk draagvlak.
4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de
bestreden uitspraak, en tot vermindering van de aanslagen
met toepassing van de voor woningen geldende tarieven.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een
door artikel 26 IVBPR verboden ongelijke behandeling - welke vraag het Hof mede zal beoordelen aan de hand van artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in verbinding met artikel 1 Protocol nr. 1 - moet worden vooropgesteld dat deze Verdragen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid moet worden gelaten
bij de beantwoording van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze Verdragen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
5.2. Het verschil in tarief zoals dat in de Verordening is opgenomen, berust op de in artikel 220f, lid 2, van de Gemeentewet gegeven bevoegdheid om het tarief van de belasting voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen,
op een ander bedrag (met een maximale bandbreedte van 20%) vast te stellen dan het tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.
Bij de beantwoording van de vraag of genoemde categorieën
onroerende zaken voor de verschuldigdheid van het tarief op
één lijn moeten worden gesteld, moet worden gelet op de strekking van de regeling van het tarief (HR 17 augustus 1998,
BNB 1999/122c*).
5.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld artikel 220f valt op te maken dat de mogelijkheid tot tariefdifferentiatie in de wet is opgenomen om gemeenten in staat te stellen de onroerende-zaakbelastingen als instrument te gebruiken om de vestiging van bedrijven te stimuleren,
of om lastenverschuivingen als gevolg van verschillen in waarde-ontwikkeling tussen woningen en niet-woningen te mitigeren (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 037, nrs. 3 en 6).
5.4. Gelet op de sub 5.3 vermelde strekking van de regeling
heeft de wetgever naar het oordeel van het Hof de grenzen van de hem toekomende beoordelingsvrijheid niet overschreden
door woningen en niet-woningen voor de verschuldigdheid van het tarief als ongelijk aan te merken.
5.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de heffingsambtenaar is; de bestreden uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 10 maart 2000 door J.Th. Simons, voorzitter, A. Bijlsma en J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van H.J. van den Helm, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 10 maart 2000