GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.100.812/01
Rolnummer rechtbank : 11179691/11-32833
1. [Naam],
2. [Naam],
beiden wonende te [Woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellante] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.W. Bogaardt te Wassenaar,
1. [Naam],
2. [Naam],
beiden wonende te [Woonplaats],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.R. Wildeboer te Rotterdam.
Bij arrest van 13 maart 2012 is een comparitie van partijen gelast. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar dat arrest. Vervolgens heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord met producties genomen. De comparitie heeft plaatsgevonden op 18 april 2011. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Een schikking is niet tot stand gekomen. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de kantonrechter als voorzieningenrechter in het vonnis van 15 december 2011 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellante] en [geïntimeerde] zijn buren. [geïntimeerde] heeft eind 2010 - na overleg met [appellante] – op zijn erf over een lengte van circa 2,95 meter een erfafscheiding van circa 1,80 meter hoog, bestaande uit een raster begroeid met klimjasmijn, geplaatst langs de erfgrens met [appellante]. In juni 2011 heeft [geïntimeerde] ter plaatse een erfafscheiding geplaatst, bestaande uit een met stenen gevuld rasterwerk. Daarbij is de erfafscheiding (van circa 1,80 meter hoog) bijna twee meter verlengd. Op of omstreeks 27 september 2011 heeft [appellante] het rasterwerk aan haar zijde van de erfafscheiding losgemaakt, als gevolg waarvan de stenen, die door het rasterwerk bijeen werden gehouden, voor een deel zijn weggezakt.
3. [geïntimeerde] heeft in conventie, kort gezegd, gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van € 2.685,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 september 2011. Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd om [appellante] te verbieden inbreuk te maken op zijn eigendomsrecht op de erfafscheiding, op straffe van een te verbeuren dwangsom, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het losmaken van het rasterwerk in de erfafscheiding onrechtmatig is jegens hem en dat [appellante] gehouden is om de dientengevolge geleden schade te vergoeden. [appellante] heeft daartegen verweer gevoerd.
4. [appellante] heeft een eis in reconventie ingediend. In reconventie heeft [appellante], kort gezegd, gevorderd te bepalen dat het plaatsen door [geïntimeerde] van de nieuwe erfafscheiding jegens haar een onrechtmatige daad oplevert. Voorts heeft zij gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot herstel van de schutting in de oorspronkelijke toestand als in gezamenlijk overleg afgesproken op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft in reconventie verweer gevoerd.
5. De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie toegewezen en die in reconventie afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde].
6. Met haar eerste en vijfde grief komt [appellante] op tegen de overwegingen van de kantonrechter dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Deze grieven falen.
7. Vaststaat dat [appellante] de erfafscheiding van [geïntimeerde] van haar zijde heeft los gemaakt. Met onderhavige procedure wordt beoogd om zo spoedig mogelijk herstel van de erfafscheiding te doen plaatsvinden. Nu blijvend herstel zonder uitspraak in kort geding, gezien het voortdurende conflict tussen partijen, niet tot de mogelijkheden lijkt te behoren en – mede in verband met zijn belang bij privacy – van [geïntimeerde] niet gevergd hoeft te worden dat hij gedurende langere tijd berust in de los gemaakte erfafscheiding, is sprake van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Dit geldt ook voor het verbod voor de toekomst, gezien het dreigement van [appellante] in de brief van 7 oktober 2011 om ‘hiertegen op te treden’.
8. [appellante] komt met haar tweede, derde en vierde grief, kort gezegd, op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij de erfafscheiding van [geïntimeerde] heeft vernield. Zij voert aan dat de kantonrechter eerst had moeten beoordelen of de oprichting van de erfafscheiding door [geïntimeerde] wel rechtmatig was. Zij betoogt dat van rechtmatigheid geen sprake is, omdat de erfafscheiding hinderlijk is voor haar en onveiligheid in de wereld brengt. Voorts voert zij aan dat zij [geïntimeerde] tijdig heeft gewaarschuwd, dat ten onrechte geen overleg met haar heeft plaatsgevonden over de wijziging van de erfafscheiding in juni 2011 en dat zij geen bezwaar heeft tegen de eerder geplaatste erfafscheiding met klimjasmijn.
9. Iedere eigenaar van een erf heeft in beginsel het recht om een scheidsmuur te plaatsen. Uit artikel 5:49 BW vloeit immers voort dat iedere eigenaar van een aangrenzend erf in een aaneengebouwd gedeelte van een gemeente kan vorderen dat zijn buurman ertoe meewerkt dat op de grens van de erven een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht, voor zover de verordening of een plaatselijke gewoonte de wijze of de hoogte der afscheiding niet anders regelt. Hoewel [geïntimeerde] niet heeft gevorderd dat [appellante] meewerkt aan de plaatsing van de in het geding zijnde erfafscheiding, volgt uit deze bepaling naar het oordeel van het hof wel dat de erfafscheiding in beginsel rechtmatig is. De erven bevinden zich immers in de bebouwde kom van de gemeente […], de erfafscheiding is minder hoog dan twee meter en ter comparitie is door [geïntimeerde] onbetwist toegelicht dat de geldende verordening de erfafscheiding toestaat, nu deze zich (circa een meter) achter de voorgevelrooilijn bevindt. De beperking van lichtinval en uitzicht, alsmede de toename van onveiligheid zijn niet dusdanig ingrijpend dat het handelen van [geïntimeerde] alsnog onrechtmatig is wegens strijdigheid met artikel 5:37 BW. Daarbij is van belang dat (slechts) sprake is van beperking van lichtinval in en uitzicht vanuit de keuken en niet vanuit andere (verblijfs)ruimtes in de woning. Bovendien bevindt de erfafscheiding zich op ongeveer twee meter afstand van de woning van [appellante]. Dat [geïntimeerde] bij het plaatsen van de nieuwe schutting misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, is niet aannemelijk geworden.
10. Dat partijen eerder overeenstemming hadden bereikt over een minder lange erfafscheiding met een ander uiterlijk, betekent niet dat [geïntimeerde] niet meer gerechtigd zou zijn om nadien een andere en langere erfafscheiding te plaatsen. Dit geldt eens te meer nu uit de stellingen van [appellante] geenszins volgt dat [geïntimeerde] bij die eerdere afspraken zijn rechten expliciet zou hebben prijsgegeven. Anders dan [appellante] lijkt te veronderstellen, geeft artikel 5:49 BW een afdwingbaar recht op een ondoorzichtige erfafscheiding van behoorlijke hoogte vanuit het belang van privacybescherming. De instemming van de buren is daarvoor niet vereist, al behoort overleg wel tot de normale omgangsvormen tussen buren.
11. Of in casu overleg heeft plaatsgevonden over de andere en langere erfafscheiding (zoals [geïntimeerde] stelt en [appellante] betwist) en of [appellante] wel of niet heeft geklaagd bij [geïntimeerde] over de in eerste instantie geplaatste klimjasmijn, kan in het kader van deze procedure in het midden blijven, omdat dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet van doorslaggevend belang is. Dat [appellante] [geïntimeerde] tevoren schriftelijk heeft gewaarschuwd en de mogelijkheid heeft geboden om de erfafscheiding in de oorspronkelijke staat terug te brengen, is evenmin relevant. Nu de erfafscheiding rechtmatig is geplaatst, was [geïntimeerde] niet gehouden gevolg te geven aan deze waarschuwingen. De tweede, derde en vierde grief treffen derhalve evenmin doel.
12. Met de zesde grief wordt opgekomen tegen de toewijzing van de vordering in conventie en de proceskostenveroordeling. Hierbij voert [appellante] onder meer aan dat zij het niet eens is met de hoogte van het gevorderde bedrag. Bij haar conclusie van eis (zoals ingediend in hoger beroep) heeft [appellante] onder meer verzocht de vordering van [geïntimeerde] niet verder toe te wijzen dan tot een bedrag van € 1.410,-, waarbij zij stelt de noodzakelijke werkzaamheden voor eigen rekening en in eigen regie te zullen uitvoeren. Daarbij heeft zij verwezen naar een tweetal offertes bij de dagvaarding in hoger beroep.
13. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat in de offertes van [appellante] onvoldoende rekening is gehouden met de moeilijke bereikbaarheid vanaf het erf van appellanten en de noodzaak om de nog bestaande erfafscheiding te demonteren voordat tot herstel kan worden overgegaan. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van zijn verweer enkele (nadere) offertes overgelegd.
14. Op basis van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] acht het hof aannemelijk dat bij de offertes van [appellante] niet met alle noodzakelijke kosten rekening is gehouden. [geïntimeerde] heeft immers een nadere offerte laten uitbrengen door de in eerste instantie door [appellante] ingeschakelde hovenier Groenrijk de Wilskracht B.V. Na opname van de situatie ter plaatse heeft deze hovenier een nieuwe offerte ingediend ten bedrage van € 2.475,- in plaats van zijn eerdere offerte van € 1.410,-. Daarnaast heeft [geïntimeerde] nog twee offertes in het geding gebracht van verschillende hoveniers van € 2.685,90 en € 2.797,69. Op basis van de verschillende offertes acht het hof aannemelijk dat de kosten van herstel € 2.685,90 bedragen.
15. In verband met het verweer van [geïntimeerde] en de moeilijke verstandhouding tussen partijen ziet het hof onvoldoende grond om [appellante] in de gelegenheid te stellen om in eigen regie de noodzakelijke werkzaamheden aan de erfafscheiding van [geïntimeerde] te doen uitvoeren. Partijen zijn in hoger beroep niet in staat zijn gebleken om gezamenlijk afspraken te maken over het herstel van de erfafscheiding ter beëindiging van hun geschil. Ook de zesde grief faalt derhalve.
16. Nu de grieven falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd en zal [appellante] worden veroordeeld in de proceskosten in appel aan de zijde van [geïntimeerde]. Voor opheffing van de gelegde beslagen, zoals gevraagd in de conclusie van eis, is geen aanleiding.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank `s-Gravenhage, sector kanton, locatie `s-Gravenhage, van 15 december 2011;
- veroordeelt [appellante] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 291,- aan verschotten en € 1.264,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, A.V. van den Berg en H.J.H. van Meegen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2012 in aanwezigheid van de griffier.