ECLI:NL:GHSGR:2012:BY4678

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.103.018-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte; geen ontbinding en ontruiming wegens wangedrag van inwonende meerderjarige zoons

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 27 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Stichting Woonbron en een huurder, hierna te noemen [geïntimeerde]. Woonbron had de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning gevorderd, omdat de inwonende meerderjarige zoons van [geïntimeerde] zich schuldig maakten aan overlast op straat, wat volgens Woonbron een ernstige tekortkoming van [geïntimeerde] opleverde. De kantonrechter had de vorderingen van Woonbron afgewezen, omdat er volgens hem een te ver verwijderd verband bestond tussen het gedrag van de zoons en het gebruik van de huurwoning door [geïntimeerde]. Woonbron ging in hoger beroep en voerde aan dat [geïntimeerde] onvoldoende maatregelen had genomen om de overlast te stoppen.

Het hof oordeelde dat er geen voldoende verband kon worden vastgesteld tussen het gedrag van de zoons en het gebruik van de huurwoning. Het hof stelde vast dat de overlast zich buiten de woning voordeed en dat [geïntimeerde] niet in staat was om het gedrag van haar meerderjarige zoons te controleren. Het hof concludeerde dat het niet afdoende kunnen voorkomen van de overlast niet aan [geïntimeerde] kon worden toegerekend, en dat de vorderingen van Woonbron derhalve niet konden slagen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde Woonbron in de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.103.018/01
Zaaknummer rechtbank : 1260528 \ CV EXPL 11-42351
arrest van 27 november 2012
inzake
Stichting Woonbron,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: Woonbron,
advocaat: mr. T.A. Vermeulen te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.C. de Jong te Rotterdam.
Het geding
Bij exploot van 15 februari 2012 is Woonbron in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 27 januari 2012. Bij memorie van grieven met producties heeft Woonbron vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, nadat hij bij akte bezwaar had gemaakt tegen de na de memorie van grieven door Woonbron genomen akte vermeerdering van eis.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de kantonrechter in het vonnis van 27 januari 2012 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2. Met inachtneming van hetgeen in hoger beroep in aanvulling daarop is aangevoerd en onweersproken is gebleven, gaat het in deze zaak, samengevat, om het volgende.
2.1. [geïntimeerde] huurt sinds 20 juni 1989 van (de rechtsvoorgangster van) Woonbron de woonruimte aan de [A-straat 1] te Rotterdam (hierna ook: het gehuurde). Zij woont daar met haar twee zoons, [zoon 1] en [zoon 2] (hierna ook te noemen: de tweeling of met hun namen), allebei geboren [in] 1991. [geïntimeerde] is alleenstaand.
2.2. De tweeling – inmiddels meerderjarig – maakt zich sinds geruime tijd schuldig aan overlast op straat in de wijk waar het gehuurde zich bevindt en komt daarbij veelvuldig in aanraking met politie en justitie. Het betreft onder meer belediging, bedreiging, geweldpleging, rijden zonder rijbewijs, baldadigheid en verzet bij aanhouding.
2.3. In april en juni 2009 heeft [geïntimeerde] met de politie contact gehad om over het gedrag van haar toen bijna meerderjarige zoons te praten.
2.4. Bij brief van 19 augustus 2009 heeft Woonbron [geïntimeerde] meegedeeld dat Woonbron klachten had ontvangen over de tweeling, die zich ‘met regelmaat schuldig (maken) aan strafbare feiten in de woonomgeving. Dit is van grote invloed op de leefbaarheid en veiligheid’. In deze brief sommeert Woonbron [geïntimeerde] ‘ervoor te zorgen dat de overlast met onmiddellijke ingang stopt. Indien de overlast terugkeert of onverminderd aanhoudt bestaat de mogelijkheid dat er een gerechtelijke procedure tegen u wordt aangespannen. De rechter wordt dan gevraagd om de huurovereenkomst te ontbinden.’
2.5. In juli 2010 is [geïntimeerde] thuis bezocht door de buurtagent om de overlast die haar zoons op straat veroorzaken te bespreken.
3.1. In deze procedure vordert Woonbron ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Woonbron stelt daartoe dat [geïntimeerde] op grond van art. 7:219 BW aansprakelijk is voor het handelen van de tweeling en dat [geïntimeerde] zich onvoldoende inspant om doeltreffende maatregelen te treffen tegen de straatoverlast die haar inwonende zoons veroorzaken, hetgeen volgens Woonbron een ernstige aan [geïntimeerde] toe te rekenen tekortkoming oplevert die ontbinding en ontruiming rechtvaardigt. Na memorie van grieven heeft Woonbron haar eis vermeerderd met een vordering tot schadevergoeding wegens herstel van een bij arrestatie van [zoon 1] in februari 2012 geforceerde deur van het gehuurde.
3.2. De kantonrechter heeft de vorderingen van Woonbron afgewezen. Toetsend aan het criterium uit HR 22 juni 2007, LJN: AZ8743 (r.o. 3.3.2), oordeelde de kantonrechter onder meer dat er een te ver verwijderd verband bestaat tussen de gedragingen van de tweeling en het gebruik van het gehuurde door [geïntimeerde].
4. Grief 1 is gericht tegen r.o. 5.2. van het vonnis van de kantonrechter, waarin deze de toetsingsmaatstaf uit het in 3.2. genoemde arrest weergeeft. Grief 2 bestrijdt de centrale overweging 5.4. waarin de kantonrechter tot het oordeel komt dat er een te verwijderd verband bestaat in de in 3.2. bedoelde zin. Grieven 3 en 4 richten zich tegen de afwijzing van de vorderingen van Woonbron en de proceskostenveroordeling in haar nadeel
5.1. Evenals de kantonrechter komt het hof aan de hand van de maatstaf uit het in 3.2. genoemde arrest tot het oordeel dat op grond van hetgeen Woonbron in deze procedure aanvoert niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] zelf, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, tekort is geschoten in haar verplichting zich als een goed huurder te gedragen. Er kan geen voldoende te achten verband worden vastgesteld tussen het overlast veroorzakende gedrag van haar zoons en het gebruik van het gehuurde. De tweeling misdraagt zich niet in of vanuit het gehuurde of de gemeenschappelijke ruimten, maar buiten op straat in de buurt of wijk, dat wil zeggen in min of meer ver(der) verwijderd verband van het gehuurde – niet erin, er omheen of er vlak voor. Weliswaar is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat [geïntimeerde] in ieder geval vanaf april 2009 op de hoogte moet worden geacht te zijn met (een deel van) het overlast veroorzakende gedrag van haar zoons buiten op straat, maar Woonbron heeft niet voldoende geconcretiseerd aangegeven welke redelijkerwijs van [geïntimeerde] te verlangen maatregelen ter beteugeling van de straatoverlast zij daartegen zou hebben moeten nemen, maar heeft nagelaten. Anders dan Woonbron stelt, heeft zij wel voor hulp aangeklopt bij instanties (politie, Jeugdzorg), zij het zonder succes. Zij geeft aan dat zij voor wat het gedrag van de tweeling op straat betreft te weinig invloed op hen heeft. [geïntimeerde] bagatelliseert expliciet niet dat het gedrag van de tweeling ernstig, maatschappelijk onaanvaardbaar en (mogelijk) onrechtmatig is (jegens Woonbron). Zij voert evenwel terecht aan dat het in dit geval te ver gaat om het niet afdoende kunnen voorkomen van dat overlastgedrag van haar zoons zodanig aan [geïntimeerde] is toe te rekenen, dat daarvoor de vergaande maatregel van uithuisplaatsing middels ontbinding en ontruiming van haar als huurster kan worden getroffen op grond van schending van de norm van goed huurdersgedrag op de voet van artt. 7:213 jo. 219 BW. Wat de tweeling op straat in de wijk uitspookt, onttrekt zich aan de toerekenbare waarneming en controle van [geïntimeerde]. Woonbron zou kunnen overwegen om actie tegen de – inmiddels meerderjarige – tweeling zelf te ondernemen, nu daartoe mogelijkheden lijken te bestaan.
5.2. Daarop stranden de grieven en de vorderingen van Woonbron. Dat de kantonrechter een onjuiste uitleg aan de maatstaf uit het in 3.2. bedoelde arrest heeft gegeven, zoals Woonbron in de toelichting op grief 1 aanvoert, valt niet in te zien. Overigens komt het hof met toepassing van deze maatstaf tot eenzelfde uitkomst, zodat ook grief 2 faalt. In het midden kan blijven of het huurreglement, waar de huurovereenkomst naar verwijst, ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst ter hand is gesteld aan [geïntimeerde], zoals Woonbron stelt, maar [geïntimeerde] bestrijdt. [geïntimeerde] heeft gelijk met haar stelling dat daarin geen verdergaande verplichting voor [geïntimeerde] besloten ligt dan het wettelijk stelsel uit artt. 7:213 jo. 7:219 BW. Grieven 3 en 4 hebben geen zelfstandige betekenis en stranden samen met grieven 1 en 2. De eisvermeerdering is gedaan na memorie van grieven en wordt als strijdig met de goede procesorde gepasseerd, hetgeen [geïntimeerde] terecht heeft betoogd bij akte onder verwijzing naar HR 23 september 2011, LJN: BQ7064. Woonbron zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Woonbron in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 291,- aan verschotten en op € 1.341,- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.E.H.M. Pinckaers en
G.R.B. van Peursem en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 november 2012 in aanwezigheid van de griffier.