GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummers BK-10/00390 tot en met BK-10/00392
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 12 september 2012
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X], gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,
de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk, hierna: de Inspecteur,
de minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, hierna: de Minister
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van na te melden immateriële schadevergoeding.
1.1. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank
‘s- Gravenhage van 25 mei 2010, nummers AWB 08/3805 PREGW, AWB 08/3806 PREGW en AWB 08/3808 PREGW, betreffende aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de precariobelasting voor de jaren 2002, 2003 en het tijdvak van 1 januari 2004 tot en met 18 mei 2004 (hierna onderscheidenlijk: het jaar dan wel de jaren 2002, 2003 en 2004). Belanghebbende heeft bij verweer incidenteel hoger beroep ingediend.
1.2. Het Hof heeft bij uitspraak van 2 november 2011, nummers BK-10/00390 tot en met BK-10/00392 op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep beslist. Daarbij heeft het Hof bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en heeft het Hof de Inspecteur en de Staat, de minister van Justitie en Veiligheid door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, (hierna: de Minister) aangemerkt als partij in die procedure.
1.3. De Inspecteur en de Minister hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Belanghebbende heeft hierop bij brieven van 4 januari 2012 en 12 maart 2012 gereageerd.
1.4. Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in de procedure met betrekking tot het verzoek het volgende vast:
2.1. De bezwaarschriften voor de jaren 2002 en 2003 zijn bij de Inspecteur binnengekomen op 18 augustus 2004 (zaken BK-10/00390 en BK-10/00391) en voor het jaar 2004 op 9 februari 2007 (zaak BK-10/00392). De bezwaarschriften tegen de aanslagen 2002 en 2003 zijn door de directie van belanghebbende ingediend in de vorm van een ingevuld reactieformulier met een begeleidende brief waarin is vermeld dat belanghebbende pro forma bezwaar indient. Het bezwaarschrift tegen de aanslag 2004 is door de gemachtigde van belanghebbende ingediend. Bij brief van 12 februari 2007 heeft de Inspecteur de ontvangst van de bezwaarschriften bevestigd en heeft hij een termijn gesteld van vier weken waarbinnen de bezwaarschriften dienen te worden aangevuld met de gronden. De bezwaarschriften zijn door de gemachtigde van belanghebbende gemotiveerd op 6 maart 2007 en bij de Inspecteur binnengekomen op 7 maart 2007. De gemachtigde heeft daarbij een verzoek gedaan op grond van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Als reden daarvoor is aangevoerd de omstandigheid dat een principiële rechtsvraag aan de orde is. Op 21 mei 2008 zijn de bezwaarschriften doorgezonden aan de rechtbank als beroepschrift. De verweerschriften zijn ingediend op 30 september 2008. De zitting bij de rechtbank vond plaats op 13 april 2010. Hierna is op 25 mei 2010 in de drie zaken uitspraak gedaan door de rechtbank.
2.2. De beroepschriften in hoger beroep zijn ingediend op 2 juli 2010 en de verweerschriften en de incidenteel hoger beroepen op 7 september 2010 met aanvulling op 16 september 2010, de conclusie van repliek en het antwoord op incidenteel hoger beroep op 29 oktober 2010, de conclusie van dupliek in het principaal en de conclusie van repliek in het incidenteel hoger beroep op 10 december 2010 en de conclusie van dupliek in het incidenteel hoger beroep op 16 mei 2011.
Omschrijving verzoek en standpunten
3.1. Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden dan wel dat sprake is van een niet aan hem toerekenbare of verwijtbare termijnoverschrijding. De Minister stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn in beroep met een halfjaar is overschreden en dat daarvoor een vergoeding van € 500 kan worden toegekend. Partijen stellen zich eenparig op het standpunt dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden.
3.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt het volgende aangevoerd:
In het geval de termijnoverschrijding door de rechterlijke macht dient te worden bepaald vanaf de datum van indiening van het beroep bij de rechtbank is het standpunt van de Minister dat die termijnoverschrijding slechts een half jaar bedraagt en dat een bedrag van € 500 kan worden toegekend, juist. De rest van de termijnoverschrijding bedraagt drie jaar en tien maanden en komt voor rekening van de Inspecteur. De termijnoverschrijding in bezwaar is te wijten aan de omstandigheid dat de Inspecteur belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld, althans in een zeer laat stadium, om de gronden van het bezwaar aan te vullen. Belanghebbende heeft vervolgens binnen de gestelde termijn de gronden aangevuld. De Inspecteur heeft er daarna nog zeer lang over gedaan om inhoudelijk een beslissing op het bezwaar te nemen. Het is niet juist dat belanghebbende zonder uitnodiging van de Inspecteur gehouden is eigener beweging de gronden van het bezwaar aan te vullen.
3.3. De Inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt het volgende – zakelijk weergegeven - aangevoerd.
In de bezwaarfase is geen sprake van een termijnoverschrijding waarvoor een schadevergoeding zou moeten worden toegekend.
Belanghebbende heeft de bezwaarschriften pro-forma ingediend en pas na enkele jaren gemotiveerd. Belanghebbende heeft er zelf voor gekozen een nadere termijn gegund te krijgen om de motivering in te dienen. Uiteraard lag het op de weg van de Inspecteur om een nadere termijn te stellen maar de motivering is de verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. De wijze waarop belanghebbende zich heeft opgesteld in de bezwaarprocedure is het logische gevolg van de handelwijze van belanghebbende zelf. Tot uitgangspunt voor de beoordeling dient het moment te worden genomen waarop de bezwaarschriften zijn gemotiveerd. De behandeltermijn ligt binnen de wettelijke periode van één jaar die voor fiscale procedures geldt.
Een eventuele overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank of het Hof is op geen enkele wijze toe te rekenen of te wijten aan een handelen of nalaten van de Inspecteur.
3.4. De Minister heeft ter ondersteuning van zijn standpunt het volgende aangevoerd.
De totale duur van de procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank bedraagt bijna zes jaar. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg dient als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank, met inbegrip van de bezwaarfase, niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Analoog aan de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep stelt de Minister dat de procedure in bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. Er is dus sprake van een overschrijding van drie jaar en tien maanden. De redelijke termijn is in beroep overschreden met een half jaar. De aard van de zaak is niet bijzonder zwaarwegend. De Minister sluit voor de hoogte van de vergoeding aan bij het forfaitaire bedrag van € 500 voor een half jaar volgens het door de Hoge Raad in de arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087, gegeven forfait.
4.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de bezwaarfase en beroepsfase.
4.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
4.3. De Minister heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500 voor de procedure in beroep.
Beoordeling van het verzoek
5.1. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/ 337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het Hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.2.1. De bezwaarschriften voor de jaren 2002 en 2003 zijn bij de Inspecteur binnengekomen op 18 augustus 2004 (zaken BK-10/00390 en BK-10/00391) en voor het jaar 2004 op 9 februari 2007 (zaak BK-10/00392). Bij brief van 12 februari 2007 heeft de Inspecteur de ontvangst van de bezwaarschriften bevestigd en heeft hij een termijn gesteld van vier weken waarbinnen de bezwaarschriften dienen te worden aangevuld met de gronden. De bezwaarschriften zijn door de gemachtigde van belanghebbende gemotiveerd op 7 maart 2007. Hij heeft daarbij een verzoek gedaan op grond van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht om in te stemmen met rechtsreeks beroep bij de rechtbank. Op 21 mei 2008 zijn de bezwaarschriften doorgezonden naar de rechtbank als beroepschrift. De verweerschriften zijn ingediend op 30 september 2008. De zitting bij de rechtbank vond plaats op 13 april 2010. Hierna is op 25 mei 2010 in de drie zaken uitspraak gedaan door de rechtbank.
5.2.2. De beroepschriften in hoger beroep zijn ingediend op 2 juli 2010 en de verweerschriften en de incidenteel hoger beroepen op 7 september 2010 met aanvulling op 16 september 2010, de conclusie van repliek en het antwoord op incidenteel hoger beroep op 29 oktober 2010, de conclusie van dupliek in het principaal en de conclusie van repliek in het incidenteel hoger beroep op 10 december 2010 en de conclusie van dupliek in het incidenteel hoger beroep op 16 mei 2011. De mondelinge behandeling vond plaats op 21 september 2011. Op 2 november 2011 heeft het Hof uitspraak in hoger beroep en incidenteel hoger beroep gedaan. De redelijke termijn in hoger beroep is niet overschreden.
5.3. Voor het doen van uitspraak op bezwaar gold tot 1 januari 2008 op grond van artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in belastingzaken een termijn van een jaar om op het bezwaarschrift de beslissen. Voorts was geregeld dat de Inspecteur de uitspraak ten hoogste voor een jaar kon verdagen.
5.4. Het Hof zal gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar, beroep en hoger beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 18 augustus 2004 tot de uitspraak van de rechtbank op 25 mei 2010 is vijf jaar en negen maanden verstreken. Derhalve drie jaar en negen maanden langer dan de termijn van twee jaar die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen.
5.5. In de bezwaarprocedure heeft de Inspecteur er geen blijk van gegeven dat hij heeft besloten (en heeft ook niet een besluit aan belanghebbende bekendgemaakt) dat de uitspraak op bezwaar voor de jaren 2002 en 2003 met gebruikmaking van de wettelijke mogelijkheid voor een jaar zou worden verlengd. Het Hof gaat er dan ook van uit dat de bezwaarfase redelijkerwijs een jaar had mogen duren. Kennelijk is gewacht met de voortgang van de bezwaarschriftprocedure voor de jaren 2002 en 2003 totdat de aanslag 2004 eind december 2006 was opgelegd. De bezwaarprocedure kwam pas op gang toen in februari 2007 door belanghebbendes gemachtigde een bezwaarschrift is ingediend tegen de aanslag 2004. Na de motivering van de bezwaarschriften in maart 2007 heeft het nog meer dan een jaar geduurd voor de Inspecteur heeft voldaan aan het verzoek van belanghebbende om doorzending van de zaken aan de rechtbank vanwege het principiële onderwerp. Een verklaring voor het verstrijken van deze laatstgenoemde periode heeft de Inspecteur niet gegeven en blijkt ook niet uit het dossier. Deze periode rekent het Hof toe aan de Inspecteur. Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 21 september 2011 onweersproken gesteld dat de Inspecteur met de voortgang van de bezwaarschriftenprocedure heeft gewacht op de uitkomst van een aantal procedures bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven maar dat daarvoor geen instemming van belanghebbende is gevraagd en daarvan geen mededeling aan belanghebbende is gedaan. Een dergelijke mededeling of instemming is ook niet in het dossier te vinden. Aan de andere kant is er geen correspondentie van belanghebbende waarin zij heeft verzocht uitspraak te doen op de bezwaarschriften voor de jaren 2002 en 2003 totdat zij in de motivering van de bezwaarschriften van maart 2007 heeft verzocht om doorzending naar de rechtbank vanwege het principiële karakter van het geschil. Ook heeft zij op geen enkele wijze ongenoegen te kennen gegeven over de voortgang van de bezwaarschriftenprocedure. De hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden aan de kant van de Inspecteur en aan de kant van belanghebbende afwegend, acht het Hof het niet redelijk boven de reeds genoemde termijn van meer dan een jaar die is verstreken voordat de bezwaarschriften werden toegezonden aan de rechtbank, de resterende termijnoverschrijding in bezwaar geheel aan de Inspecteur toe te rekenen. Het Hof rekent deze resterende termijnoverschrijding voor de helft toe aan de Inspecteur en voor de andere helft aan belanghebbende. Van de overschrijding van de redelijke temrijn is derhalve – afgerond – twee jaar aan de Inspecteur toe te rekenen. Het Hof zal daarvoor schadevergoeding toekennen.
5.6. Op 21 mei 2008 zijn de bezwaarschriften doorgezonden aan de rechtbank als beroepschrift. In oktober 2008 waren de zaken bij de rechtbank zittingsrijp voor de mondelinge behandeling. De zaken zijn geagendeerd in april 2010 en uitspraak is gedaan op 25 mei 2010. Van de overschrijding van de redelijke termijn is een jaar toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank.
Voor de overschrijding in deze procesfase heeft het Hof geen rechtvaardiging aangetroffen. Derhalve komt de overschrijding voor de rechterlijke fase tot het doen van de uitspraak in beroep op een jaar. De procedure in hoger beroep heeft geen overschrijding te zien gegeven.
5.7. Het Hof zal, op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Staat, de minister van veiligheid en justitie veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding in de rechterlijke fase en de Inspecteur tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.000 voor de overschrijding in bezwaar.
5.8. Gelet op de omstandigheid dat alle jaren in samenhang met elkaar gezamenlijk zijn behandeld in bezwaar en beroep ziet het Hof, onder aansluiting bij de factor samenhang die is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht, geen reden de in 5.7 genoemde bedragen te verhogen.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende voor de verzoekprocedure gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken met BK-10/00390 tot en met BK-10/00392 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 437 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in die procedure het Hof (2 uitlatingen x 0,5 punten à € 437 x 1 (gewicht van de zaak).
Het Gerechtshof:
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 437;
- veroordeelt de gemeente Rijswijk, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 2.000;
- veroordeelt de Staat, het ministerie van veiligheid en justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. B. van Walderveen, mr. J.J.J. Engel en mr. drs. T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 12 september 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.