ECLI:NL:GHSGR:2012:BY2991

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.069.589-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat in het kader van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige met ernstige gedragsproblemen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [appellant]. [Appellant], die op achtjarige leeftijd de diagnose PDD-NOS kreeg, vertoonde ernstige gedragsproblemen, wat leidde tot een taakstraf en voorwaardelijke jeugddetentie. Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming werd hij op 30 november 2005 onder toezicht gesteld en met spoed uithuisgeplaatst in een justitiële jeugdinrichting. Gedurende zijn verblijf in de gesloten inrichting, Het Poortje, werd hij geconfronteerd met ernstige problemen, waaronder seksuele intimidatie door een meerderjarige groepsgenoot. De ouders van [appellant] stelden de Staat aansprakelijk voor de schade die [appellant] had geleden door zijn plaatsing in een ongeschikte setting zonder adequate behandeling.

De rechtbank oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld door [appellant] in Het Poortje te plaatsen, maar dat er wel sprake was van onrechtmatige vertraging in de plaatsing in een geschikte behandelsetting. De rechtbank kende [appellant] een schadevergoeding van € 5.000,- toe, maar wees de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld door [appellant] in Het Poortje te plaatsen, maar dat er wel onrechtmatige vertraging was opgetreden bij de aanmelding voor een geschikte behandelsetting. Het hof bevestigde de schadevergoeding van € 5.000,- en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij het ook de proceskosten in hoger beroep toewijsde aan de Staat.

De zaak belicht belangrijke juridische principes met betrekking tot de rechten van minderjarigen in justitiële jeugdinrichtingen en de verantwoordelijkheden van de Staat in het bieden van adequate zorg en behandeling aan kwetsbare jeugdigen. Het hof benadrukte dat de plaatsing van [appellant] in Het Poortje niet onrechtmatig was, maar dat de Staat wel de plicht had om hem zo snel mogelijk in een geschikte behandelsetting te plaatsen, wat niet tijdig is gebeurd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.069.589/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 335508 / HA ZA 09-1311
Arrest d.d. 6 november 2012
inzake
[Naam],
wonende te [Woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. L.H. Poortman-de Boer te Drachten, gemeente Smallingerland,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 14 juni 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 17 maart 2010 dat de rechtbank 's-Gravenhage, sector civiel, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] negen grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Hierna heeft [appellant] nog een akte genomen. De Staat heeft afgezien van het nemen van een antwoordakte.
Ten slotte heeft de Staat de stukken overgelegd en hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Met inachtneming van grieven 1 en 2 (met welke grieven rekening is gehouden bij de formulering van de hierna onder 1.7. en 1.21. vermelde feiten), stelt het hof vast dat het in deze zaak om het volgende gaat.
1.1. Bij [appellant] (geboren op [datum]) is op achtjarige leeftijd de diagnose PDD-NOS vastgesteld, een stoornis in het autistisch spectrum. Met name vanaf zijn vijftiende levensjaar is bij [appellant] sprake van ernstige gedragsproblemen. Deze problemen hebben ertoe geleid dat de strafrechter in oktober 2005 aan [appellant] een taakstraf en een voorwaardelijke jeugddetentie van twee maanden heeft opgelegd met een proeftijd van twee jaar, wegens onder meer diefstal en vernieling. Aan de voorwaardelijke jeugddetentie werd als bijzondere voorwaarde verbonden dat hij zich diende te houden aan de voorschriften en aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg te Groningen (hierna: BJZ).
1.2. Bij beschikking van 30 november 2005 van de kinderrechter te Groningen (hierna: de kinderrechter) is [appellant] (toen 16 jaar oud) op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te Groningen met ingang van 30 november 2005 voorlopig onder toezicht geplaatst van BJZ voor de duur van drie maanden en is een machtiging verleend tot (spoed)uithuisplaatsing van [appellant] in een justitiële jeugdinrichting met ingang van dezelfde datum. De reden hiervoor was dat hij thuis niet meer te handhaven was en vrijwillige hulpverlening niet langer toereikend bleek.
1.3. Op 7 december 2005 is [appellant] in het kader van de uithuisplaatsing in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting geplaatst in de gesloten Justitiële Jeugdinrichting Het Poortje, locatie De Waterpoort, te Groningen (hierna: Het Poortje).
1.4. Bij beschikking van 19 december 2005 heeft de kinderrechter de onder 1.2. bedoelde voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing bekrachtigd en [appellant] met ingang van 1 maart 2006 onder toezicht gesteld van BJZ voor de duur van negen maanden, dus tot 1 december 2006. De kinderrechter heeft voorts bepaald dat een psychologisch onderzoek diende plaats te vinden dat binnen drie maanden moest worden afgerond.
1.5. Bij brief van 22 december 2005 heeft BJZ psycholoog drs. [Naam] (hierna: [de psycholoog]) verzocht om [appellant] te onderwerpen aan een psychodiagnostisch onderzoek.
1.6. Bij beschikking van 15 februari 2006 heeft de kinderrechter de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [appellant] verlengd tot 30 maart 2006.
1.7. Op 21 februari 2006 heeft Het Poortje de ouders van [appellant] ingelicht over de mededelingen van een meerderjarige groepsgenoot van [appellant] aan een medewerker van Het Poortje aangaande door die groepsgenoot bij [appellant] verrichte seksuele handelingen.
1.8. In het rapport van psycholoog [de psycholoog] van 24 februari 2006 staat onder meer het volgende vermeld:
"[appellant] is gebaat bij een zeer consequente aanpak: rechtlijnig, en eenduidig en met zeer veel structuur, waarbij hij precies weet wat er van hem verwacht wordt en die zaken tevens tot een goed einde kan brengen. (...) Aangezien hij de gevolgen van zijn doen en laten niet overzien kan en hij niet in kan zien hoe ernstig zijn klachtgedrag is, of kan uitpakken, wordt een plaatsing in een gesloten residentiële instelling geadviseerd. Te denken valt aan de Glen Mills school, omdat deze een militaristische en praktische benadering heeft, met veel fysieke/sportieve uitdagingen en inspanning en tevens doorstroommogelijkheden naar defensie. (...) Volgens ons voldoet hij aan de toelatingscriteria, maar indien dat niet het geval is, zou er naar een vergelijkbare residentiële gesloten setting kunnen worden uitgekeken (...)."
1.9. BJZ heeft [appellant] bij brief van 2 maart 2006 aangemeld bij het Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voor behandeling in een justitiële jeugdinrichting.
1.10. Op 7 maart 2006 heeft BJZ een indicatiebesluit genomen, waarin onder meer staat vermeld, zakelijk weergegeven, dat de crisisplaatsing van [appellant] in Het Poortje moet worden gecontinueerd totdat er een vervolgplek is op een gesloten behandelinginrichting.
1.11. Dezelfde dag, 7 maart 2006, is [appellant] binnen Het Poortje overgeplaatst naar een groep met civielrechtelijk geplaatsten (zo blijkt uit de hierna te noemen beschikking van 15 maart 2006).
1.12. Bij verzoekschrift van 10 maart 2006 hebben de ouders van [appellant] de DJI verzocht om [appellant] met spoed over te plaatsen naar de Glenn Mills School of een vergelijkbare gesloten residentiële setting. Daarbij hebben zij nadrukkelijk gewezen op de volgens hen als gevolg van het zedenmisdrijf (zie onder 1.7.) voor [appellant] ontstane onhoudbare situatie in Het Poortje.
1.13. Bij beschikking van 15 maart 2006 heeft de kinderrechter de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 30 maart 2006 verlengd met één maand. De kinderrechter heeft BJZ verzocht inlichtingen te verschaffen omtrent de visie van de jeugdreclassering op overplaatsing van [appellant] naar de Glenn Mills School via het strafrechtelijke circuit, dit vanwege het feit dat was gebleken dat civielrechtelijk geplaatste jeugdigen daar slechts tot hun 16,5de jaar geplaatst kunnen worden.
1.14. De Selectiefunctionaris Individuele Jeugdzaken bij de DJI (hierna: de selectiefunctionaris) heeft [appellant] op 27 maart 2006 aangemeld bij de rijksinrichting Den Engh te Den Dolder (hierna: Den Engh).
1.15. Bij brief van 11 april 2006 heeft de advocaat van [appellant] de Staat aansprakelijk gesteld voor de door [appellant] geleden schade als gevolg van het uitblijven van plaatsing in een voor hem geschikte behandelsetting. Ook heeft de advocaat van [appellant] de Staat verzocht om [appellant] per ommegaande te plaatsen in rijksinrichting voor jeugdigen De Hartelborgt te Spijkenisse (hierna: De Hartelborgt).
1.16. Bij brief van 19 april 2006 heeft Den Engh aan de selectiefunctionaris bericht dat [appellant] vanwege de aard van zijn problematiek en zijn behoefte aan een individuele behandeling niet tot de doelgroep behoort van Den Engh en daarom niet voor plaatsing in Den Engh in aanmerking komt.
1.17. Bij beschikking van 26 april 2006 heeft de kinderrechter de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 30 april 2006 verlengd met vijf maanden, dus tot 30 september 2006. Daarbij heeft de kinderrechter overwogen dat alle betrokkenen het erover eens zijn dat [appellant] zo spoedig mogelijk in een gesloten behandelsetting dient te worden geplaatst en dat de ouders van [appellant] de voorkeur geven aan plaatsing op de Glenn Mills School of in Den Engh. Ook heeft de kinderrechter overwogen dat is gebleken dat BJZ niet wenst mee te werken aan plaatsing op de Glenn Mills School via het jeugdreclasseringscircuit, omdat BJZ van mening is dat de bij [appellant] gestelde diagnose PDD-NOS hiervoor een contra-indicatie vormt. De kinderrechter heeft alle betrokkenen opgeroepen om in onderling overleg te komen tot een spoedige plaatsing van [appellant] in een voor hem adequate behandelplaats.
1.18. Bij brief van 26 april 2006 heeft de advocaat van de Staat aan de advocaat van [appellant] bericht dat er gelet op de gestelde diagnose, het indicatiebesluit en de afwijzing van Den Engh, twee mogelijkheden bestaan om [appellant] in een geschikte behandelsetting te plaatsen, te weten plaatsing per direct in de gesloten behandelinrichting Rentray te Lelystad (hierna: Rentray), waarbij een psychiater zal beoordelen of hulp van buitenaf moeten worden ingeschakeld, of plaatsing in de behandelkliniek van Het Poortje per juni of juli 2006.
1.19. De ouders van [appellant] hebben de Staat laten weten geen van beide voorgestelde behandelinstellingen geschikt te vinden voor [appellant].
1.20. Bij vonnis in kort geding van 10 mei 2006 heeft de voorzieningenrechter te Groningen op vordering van de ouders van [appellant] de Staat veroordeeld tot plaatsing binnen veertien dagen van [appellant] in de behandelsetting van De Hartelborgt, alsmede tot betaling van een bedrag van € 700,- bij wijze van voorschot op de naar verwachting door de bodemrechter toe te kennen immateriële schadevergoeding.
1.21. De ouders van [appellant] hebben hierna ingestemd met plaatsing van [appellant] in Rentray, naar hun mening noodgedwongen wegens de lange wachtlijsten bij De Hartelborgt. Plaatsing in Rentray genoot hun voorkeur boven voortzetting van het verblijf van [appellant] in Het Poortje.
1.22. Op 12 mei 2006 is [appellant] overgeplaatst naar Rentray.
1.23. Bij beschikking van 13 september 2006 heeft de kinderrechter te Groningen de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [appellant] verlengd tot 15 november 2006. De kinderrechter heeft onder meer het volgende overwogen:
"[appellant] verblijft sinds 12 mei jl. in de Rentray. Hier is zijn situatie verbeterd. De begeleiding in de Rentray is beter afgestemd op zijn problematiek en sluit aan bij de conclusie en het advies uit het psychologisch onderzoek (...). De behandeling van [appellant] is nog niet gestart, hetgeen de ouders betreuren omdat hij over een aantal maanden meerderjarig wordt en de ondertoezichtstelling dan dus afloopt. Tot op heden is er zelfs nog niets bekend over het soort behandeling en het vervolgtraject, hetgeen voor veel onduidelijkheid zorgt bij zowel [appellant] als zijn ouders."
1.24. Hierna is de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [appellant] nog één keer verlengd, en wel tot 27 december 2006. Op 26 december 2006 is de plaatsing van [appellant] in Rentray beëindigd. [appellant] heeft vervolgens deelgenomen aan een begeleid kamertraject. Inmiddels woont hij zelfstandig.
1.25. De onder 1.7. bedoelde groepsgenoot van [appellant] is door het openbaar ministerie strafrechtelijk vervolgd voor (onder meer) verkrachting van [appellant]. Bij arrest van 19 november 2007 heeft het gerechtshof te Leeuwarden deze persoon gemotiveerd vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten.
2. Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd 1) een verklaring voor recht dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door hem in een voor hem ongeschikte instelling in een ongeschikte groep gevangen of geplaatst te houden en/of door hem vast te houden in een setting die voor hem niet c.q. niet het meest geschikt was, alsmede door hem een behandeling te onthouden, 2) de veroordeling van de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 17.286,90, met rente en 3) de veroordeling van de Staat tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, een en ander kosten rechtens.
[appellant] heeft daartoe aangevoerd dat de plaatsing in Het Poortje in een strafrechtelijke groep, met daarin een meerderjarige man die hem seksueel intimideerde en molesteerde, zonder dat hem enige vorm van behandeling werd geboden, onrechtmatig was, want in strijd met een aantal nationale en internationale bepalingen. Ook zijn plaatsing in Rentray was onrechtmatig, aldus [appellant], gelet op het kort-gedingvonnis van 10 mei 2006 (zie hierboven onder 1.20) waarbij de Staat is veroordeeld om hem in De Hartelborgt te plaatsen omdat dat de meest geschikte behandelplaats was voor hem.
Volgens [appellant] heeft hij door dit onrechtmatig handelen immateriële schade geleden. Wat betreft de schade als gevolg van het verblijf in Het Poortje heeft [appellant] aansluiting gezocht bij de gewoonlijk toegekende schadevergoeding van € 70,- per dag aan personen die ten onrechte gedetineerd zijn geweest. Volgens [appellant] was zijn verblijf vanaf vier weken onrechtmatig, hetgeen berekend tot en met 11 mei 2006 een vergoeding oplevert van € 8.890,-. Wat betreft zijn schade ten gevolge van zijn verblijf in Rentray heeft [appellant] aansluiting gezocht bij de schadevergoedingsmaatstaf voor de zogenaamde TBS-passanten, met dien verstande dat die maatstaf volgens hem met 50% moet worden verhoogd nu hij minderjarig was. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.021,- per maand, welk bedrag telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden moet worden verhoogd met een bedrag van € 255,25, zodat over de periode van 12 mei 2006 tot en met 25 december 2006 een schadevergoeding van € 9.096,90 op zijn plaats is. Rekening houdend met het door de Staat betaalde voorschot van € 700,- leidt het voorgaande tot een totale schadevergoeding van € 17.286,90, aldus [appellant]. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. Bij het bestreden vonnis van 17 maart 2010 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Staat niet onrechtmatig gehandeld door [appellant] in het Poortje in een strafrechtelijke groep onder een strafrechtelijke regime te plaatsen en evenmin door hem nadien in de Rentray te plaatsen. Ook de stelling dat het onthouden van een behandeling in Het Poortje onrechtmatig was, is door de rechtbank verworpen.
Wat betreft de vraag of de voortzetting van het verblijf van [appellant] in Het Poortje onrechtmatig was, overwoog de rechtbank dat het niet onredelijk lang heeft geduurd voordat het voor de plaatsing in een behandelinrichting noodzakelijke indicatiebesluit op 7 maart 2006 werd genomen. Hierna heeft de Staat naar het oordeel van de rechtbank echter niet voldoende voortvarend gehandeld, door [appellant] aan te melden bij Den Engh terwijl de Staat op dat moment reeds bekend moest worden verondersteld met het feit dat deze instelling afwijzend zou reageren vanwege de aard van de problematiek van [appellant] en zijn behoefte aan een individuele behandeling. Gedurende een periode van ongeveer anderhalve maand (de periode tussen het indicatiebesluit van 7 maart 2006 en de afwijzing door Den Engh op 19 april 2006) was het verblijf in het Poortje met de daarbij gepaard gaande beperkingen volgens de rechtbank daarom onrechtmatig, want niet in lijn met het doel van de plaatsing en niet in het belang van [appellant].
Voorts heeft de Staat volgens de rechtbank onrechtmatig gehandeld door [appellant] in Rentray niet de individuele intensieve behandeling te geven die hij nodig had.
De rechtbank heeft de aan [appellant] als gevolg van voormeld onrechtmatig handelen toekomende immateriële schadevergoeding naar billijkheid vastgesteld op € 5.000,- en de ingangsdatum van de hierover te berekenen wettelijke rente naar billijkheid bepaald op 12 mei 2006. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten heeft de rechtbank afgewezen.
4. Grieven 1 en 2 zijn gericht tegen delen van de feitenvaststelling van de rechtbank. Zoals onder 1. overwogen, heeft het hof de feiten vastgesteld met inachtneming van deze grieven en hetgeen de Staat daaromtrent heeft gesteld. Voor zover nodig is ook bij de hieronder weergegeven beoordeling rekening gehouden met de in het kader van deze grieven door partijen geponeerde stellingen.
5. De overige grieven richten zich tegen de inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van het handelen van de Staat. [appellant] beoogt een toetsing van dat handelen aan de volgende nationale en internationale bepalingen (inhoud zakelijk weergegeven):
- artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de Rechten van het Kind (IVRK), op grond waarvan de verdragsstaten moeten waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn ouders, tenzij dit door de bevoegde autoriteiten geacht wordt in het belang van het kind te zijn; lid 3 bepaalt dat de verdragsstaten het recht van het kind op contact met de ouders moeten eerbiedigen, tenzij dit contact niet in het belang van het kind is;
- artikel 20 IVRK, welk artikel bepaalt dat de verdragsstaat een kind, indien het van zijn familie is gescheiden of in zijn belang niet langer bij zijn familie kan blijven, bijzondere bescherming en bijstand moet bieden, alsmede dat de verdragsstaat moet voorzien in vormen van zorg die in overeenstemming zijn met (onder meer) de wenselijkheid van de continuïteit in de opvoeding van het kind;
- artikel 37 IVRK, welk artikel bepaalt dat de verdragsstaat moet waarborgen dat een kind niet wordt onderworpen aan foltering of aan een andere wrede onmenselijke of mensonterende behandeling of bestraffing en dat een kind niet op onwettige of willekeurige wijze van zijn vrijheid wordt beroofd; het artikel bepaalt ook dat gevangenneming van een kind slechts als uiterste maatregel wordt gehanteerd en wel voor de kortst mogelijk passende duur;
- 40, vierde lid IVRK, welk artikel bepaalt dat binnen elke verdragsstaat een verscheidenheid aan regelingen, waaronder alternatieven voor institutionele zorg, beschikbaar moet zijn om te verzekeren dat de handelwijze ten aanzien van kinderen hun welzijn niet schaadt en in de juiste verhouding staat zowel tot hun omstandigheden als tot het strafbare feit;
- artikel 5, eerste lid, onder d van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), op grond waarvan een minderjarige van zijn vrijheid kan worden beroofd met het doel toe te zien op zijn opvoeding;
- artikel 2 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj); in het tweede lid is bepaald dat de tenuitvoerlegging van de maatregel (zoals plaatsing in een (gesloten) inrichting) wordt aangewend voor de opvoeding van de jeugdige en dat, indien de maatregel behandeling inhoudt, de tenuitvoerlegging tevens hierop wordt afgestemd; in het vierde lid is voorts bepaald dat de jeugdigen in een jeugdinrichting aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke noodzakelijk zijn voor het doel van de vrijheidsbeneming, waaronder begrepen hun geestelijke en lichamelijke ontwikkeling en de uitvoering van het perspectiefplan;
- artikel 29 Bjj, waarin staat dat de directeur van de inrichting de jeugdige in de gelegenheid stelt de inrichting tenminste eenmaal per zes weken voor een periode van tenminste twaalf uren te verlaten (tenzij de uitzonderingsituatie van het tweede lid zich voordoet).
Voorts heeft [appellant] gewezen op de Wet op de Jeugdzorg (WJZ), op grond waarvan - kort samengevat en zakelijk weergegeven - de jeugdige recht heeft op zorg en op grond waarvan de hulpverlening zo dicht mogelijk bij huis moet plaatsvinden, zo kort en zo licht mogelijk moet zijn als verantwoord en zo snel mogelijk moet plaatsvinden.
Het hof heeft voormelde bepalingen en de te dier zake relevante jurisprudentie betrokken bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van de Staat, als hieronder weergegeven. In het midden kan blijven of de artikelen 20 en 40, vierde lid, IVRK rechtstreekse werking hebben, respectievelijk of artikel 37 IVRK slechts een instructienorm voor Het Poortje bevat.
6. Grieven 3 tot en met 5 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij stellen alle aan de orde de stelling van [appellant] dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] te plaatsen in Het Poortje, in een strafrechtelijke groep met strafrechtelijk regime, waarin tevens een meerderjarige man (in de stukken ook wel aangeduid als een "pij-er", dat wil zeggen iemand aan wie de strafmaatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd) was opgenomen van wie volgens [appellant] bij Het Poortje bekend was dat hij vanwege ernstige zedenproblematiek vanuit een andere instelling was overgeplaatst naar Het Poortje. Het hof overweegt in dit verband het volgende.
6.1. Voorop staat dat wachtlijsten in de jeugdzorg onbevredigend en maatschappelijk ongewenst zijn en dat het de voorkeur zou verdienen dat een uit huis geplaatste jeugdige als [appellant] direct na het afgeven van de machtiging in een behandelinrichting (althans minstgenomen, in het onderhavige geval, in een civielrechtelijke groep van een opvanginrichting) zou kunnen worden geplaatst. Dat dit niet altijd mogelijk is wegens capaciteitsproblemen maakt het handelen van de Staat echter niet zonder meer onrechtmatig. Niet in geschil is dat aan de plaatsing van [appellant] in Het Poortje een onherroepelijke (verlengde) rechterlijke machtiging ten grondslag lag en dat een op civielrechtelijke basis geplaatste jeugdige als [appellant] destijds (in 2006) op grond van artikel 9, tweede lid, Bjj samen met op strafrechtelijke basis geplaatste jeugdigen kon worden geplaatst in een (crisis)opvanginrichting, zulks in afwachting van een plek in een behandelinrichting. Op de Staat rustte geen plicht om voor [appellant] onmiddellijk een plaats beschikbaar te hebben in een behandelinrichting respectievelijk om [appellant] direct in een civielrechtelijke groep te plaatsen. Hetgeen aan de machtiging tot uithuisplaatsing ten grondslag lag, te weten de absolute noodsituatie thuis, vormde afdoende rechtvaardiging voor de onderhavige crisisplaatsing en voor de met het strafrechtelijke regime gepaard gaande beperkingen in het contact met de familie, waaronder het ontbreken van verlofmogelijkheden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit het overgelegde observatieverslag dat [appellant] wekelijks bezoek kreeg van zijn ouders en dat hij daarnaast regelmatig telefonisch contact met hen had. Ofschoon de wens tot méér contact begrijpelijk is, kunnen de beperkingen in het contact naar het oordeel van het hof niet als onrechtmatig worden aangemerkt.
6.2. Daargelaten de kwestie van de meerderjarige pij-er (waarover hieronder meer), heeft [appellant] voorts onvoldoende onderbouwd dat plaatsing in een groep met strafrechtelijk veroordeelde jeugdigen hem schade heeft berokkend die zou zijn uitgebleven bij plaatsing in een civielrechtelijke groep (dan wel bij plaatsing in een behandelinrichting). In eerste aanleg heeft de Staat reeds opgemerkt (conclusie van antwoord sub 4.16.) dat de verschillen tussen beide groepen jongeren minder groot zijn dan door [appellant] werd gesuggereerd, maar [appellant] is hier niet nader op ingegaan. Hij heeft volstaan met te stellen dat strafrechtelijk veroordeelde jongeren de neiging hebben tegendraads en grensoverschrijdend gedrag te vertonen, waaronder drugsgebruik, maar mede gelet op [appellant]'s eigen problematiek en diens strafrechtelijke veroordeling, is onvoldoende onderbouwd dat dergelijk gedrag (aanzienlijk) minder te zien zou zijn in een groep van op civielrechtelijke basis geplaatste jeugdigen als [appellant].
6.3. Ook het feit dat [appellant] is geplaatst in een groep, waarin tevens een meerderjarige pij-er zat, maakt niet dat de plaatsing onrechtmatig was. Weliswaar was volgens [appellant] bij de medewerkers van het Poortje bekend dat deze meerderjarige pij-er wegens ernstige zedenproblematiek was overgeplaatst naar Het Poortje, maar dit (door de Staat betwiste) feit maakt nog niet dat de Staat onrechtmatig handelen kan worden verweten. Het Poortje is een particuliere inrichting, zodat het toezicht op de veiligheid in beginsel onder de verantwoordelijkheid van de inrichting valt. [appellant] heeft niet gesteld dat het zedenmisdrijf, veronderstellenderwijs aangenomen dat dit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, heeft kunnen gebeuren doordat Het Poortje tekortschoot in het nemen van veiligheids/toezichtmaatregelen. Evenmin heeft [appellant] gesteld dat de Staat ervan op de hoogte was of moest zijn dat bedoelde meerderjarige pij-er wegens ernstige zedenproblematiek was overgeplaatst en dat Het Poortje tekortschoot in het treffen van maatregelen met als gevolg dat de veiligheid van [appellant] niet kon worden gewaarborgd, en dat de Staat hem daarom niet in die groep had mogen plaatsen, althans bepaalde (voorzorgs)maatregelen had moeten treffen. Als is gebeurd wat [appellant] stelt dat is gebeurd, is dit uiteraard schrijnend, maar het kan onder de gegeven omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat de plaatsing onrechtmatig was. Dit betekent ook dat het aanbod van [appellant] om te bewijzen dat het gestelde zedenmisdrijf zich heeft voorgedaan, alsmede het aanbod om te bewijzen hetgeen omtrent de (toedracht van) dit misdrijf bij de leiding van Het Poortje, althans de leidinggevenden van [appellant], bekend was, als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
6.4. Het voorgaande laat onverlet dat de crisisplaatsing in Het Poortje niet langer mocht duren dan nodig en dat op de Staat de plicht rustte om [appellant] zo snel mogelijk in een geschikte behandelinrichting te plaatsen. Volgens [appellant] was zijn voortgezette verblijf in Het Poortje reeds na vier weken onrechtmatig, maar hij kan in die stelling niet worden gevolgd. In dat verband is van belang dat niet is bestreden het oordeel van de rechtbank dat voor plaatsing in een behandelinrichting een indicatiebesluit nodig was en dat dit pas kon worden genomen nadat een psychologisch onderzoek was uitgevoerd. Voorts is onbestreden dat het niet onredelijk lang heeft geduurd voordat het indicatiebesluit, na afronding van het psychologisch onderzoek, op 7 maart 2006 werd genomen. Tot dat moment was van een onrechtmatig voortgezet verblijf dus geen sprake. Wel kan de Staat worden verweten - naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank dit terecht overwogen en het is in appel ook niet in geschil - dat [appellant] vervolgens eerst is aangemeld bij Den Engh, terwijl voorzienbaar was dat deze instelling afwijzend zou reageren. Vaststaat dan ook dan sprake is van een onnodige en daarmee in dit geval onrechtmatige vertraging van ongeveer anderhalve maand (de periode vanaf het indicatiebesluit van 7 maart 2006 tot aan de afwijzing door Den Engh op 19 april 2006). Dit neemt niet weg dat na het indicatiebesluit redelijkerwijs nog wel énige tijd nodig was voor het aanmelden bij een geschikte behandelinrichting en het formaliseren van de uiteindelijke plaatsing. Uitgaande van de periode van 19 april 2006 (afwijzing Den Engh) tot 12 mei 2006 (datum plaatsing in Rentray) heeft dit in dit geval 23 dagen gekost. De onnodige vertraging weggedacht zou [appellant] dus eind maart 2006 zijn geplaatst. De gehele lengte van de crisisplaatsing overziend en daarbij rekening houdend met de tijd die gemoeid is met achtereenvolgens het uitvoeren van het psychologisch onderzoek, het nemen van het indicatiebesluit, de aanmelding en de formalisering van de plaatsing, acht het hof deze niet onredelijk lang, zodat - afgezien van eerdergenoemde onrechtmatige vertraging van anderhalve maand - geen sprake is van onrechtmatig handelen.
6.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat grieven 3 tot en met 5 niet tot een ander dictum kunnen leiden.
7. Grief 6 luidt dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem in Het Poortje een behandeling te onthouden, ten onrechte heeft overwogen dat uit het overgelegde werkplan volgt dat in Het Poortje met [appellant] wel is gewerkt aan zijn gedrag en dat aldus wel sprake was van een vorm van behandeling. Deze grief kan hoe dan ook niet tot een ander dictum leiden, omdat de rechtbank ook onbestreden heeft overwogen dat het verblijf in Het Poortje het karakter had van een crisisplaatsing en dat op de Staat dus niet de verplichting rustte om gedurende die crisisplaatsing te voorzien in een behandeling van de specifieke problematiek van [appellant] jeugdige. Reeds hierom is het (gestelde) onthouden van een behandeling in het Poortje niet onrechtmatig.
8. Grief 7 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat Rentray niet een voor [appellant] ongeschikte instelling was. Voorop staat dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat op de Staat niet de verplichting rust elke jeugdige steeds de best denkbare behandeling te bieden. Uiteraard moet de behandeling wel aan een aantal minimumeisen voldoen, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, maar niet is gebleken dat Rentray daarmee in gebreke blijft. Dat [appellant] en zijn ouders Rentray niet geschikt vonden en voor De Hartelborgt opteerden moge zo zijn, maar dat betekent nog niet dat plaatsing in Rentray onrechtmatig was. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd kan naar het oordeel van het hof in elk geval noch uit het psychologisch rapport van [de psycholoog] (zie onder 1.8.) noch uit het kort-gedingvonnis van 10 mei 2006 (zie onder 1.20) worden afgeleid dat Rentray een voor [appellant] ongeschikte instelling was (nog afgezien van het feit dat het kort-gedingvonnis slechts een voorlopig oordeel bevat). [appellant] onderbouwt deze stelling ook niet, althans niet voldoende, waarbij wordt opgemerkt dat een dergelijke (afdoende) onderbouwing ook niet valt te vinden in de door [appellant] aangehaalde brief van zijn advocaat van 28 april 2006 (productie 4 bij inleidende dagvaarding). Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen. Het hof voegt hieraan toe dat de Staat er in eerste aanleg terecht op heeft gewezen (conclusie van antwoord sub 4.23) dat het dossier van [appellant], met inbegrip van het rapport van [de psycholoog], aan de pedagogisch directeur van Rentray is aangeboden en dat deze de opname van [appellant] heeft goedgekeurd. Daarbij is afgesproken dat de opname, indien nodig, zou worden ondersteund met expertise van buitenaf. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat uit het feit dat die afspraak is gemaakt reeds volgt dat ook de Staat Rentray een niet voor [appellant] geschikte inrichting vond. Dat zo nodig hulp van buiten wordt gezocht, maakt immers nog niet dat de instelling niet de juiste behandeling kan bieden. Ook grief 7 is dus ongegrond.
9. In appel is niet in geschil dat het in de praktijk niet is gekomen van een behandeling in Rentray en dat dit een onrechtmatige daad oplevert jegens [appellant]. Zoals hierboven overwogen staat voorts vast dat eerder al onrechtmatig was gehandeld door [appellant] ten onrechte aan te melden bij Den Engh (onrechtmatige vertraging, zie onder 6.4.). Daarmee komt het hof toe aan de behandeling van grief 8. Met deze grief betoogt [appellant] dat de rechtbank bij de berekening van de schade ten onrechte geen aansluiting heeft gezocht bij de criteria die gelden voor hen die onterecht of op de verkeerde plaats zijn gedetineerd, respectievelijk de criteria die gelden voor TBS-passanten (met een verhoging met 50% omdat [appellant] minderjarig was), althans dat de rechtbank ten onrechte niet gemotiveerd is ingegaan op zijn (hierboven onder 2. weergegeven) stellingen aangaande de berekeningsmethodiek. [appellant] meent dat een veel hogere schadevergoeding op zijn plaats is dan door de rechtbank is toegekend. De Staat betoogt daarentegen dat aansluiting moet worden gezocht bij de vergoedingen die destijds gebruikelijk waren bij zogenaamde "pij-passanten", dat wil zeggen jeugdigen aan wie de strafrechtelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd en die wachten op een behandelplek, en dat dit in dit geval neerkomt op een bedrag van € 4.275,-. Volgens de Staat moet [appellant] daarom een bedrag van € 725,- aan de Staat terugbetalen.
Het hof is van oordeel dat de situatie van [appellant] niet kan worden vergeleken met de situatie van iemand die ten onrechte gedetineerd is geweest, reeds niet omdat - zoals hierboven is overwogen - de plaatsing in het Poortje respectievelijk in Rentray op zichzelf niet onrechtmatig is geweest. Tegen een vergelijking met een TBS-passant kan voorts worden ingebracht dat een TBS-passant meerderjarig is en in zoverre minder kwetsbaar moet worden geacht dan een minderjarige. De door de Staat gesuggereerde vergelijking met een pij-passant ligt dan ook meer voor de hand: in beide gevallen is in het algemeen sprake van een minderjarige die wacht op een plaats in een behandelinrichting om aldaar een adequate behandeling te krijgen. Anders dan bij een pij-passant, had de onderhavige plaatsing van [appellant] echter geen strafrechtelijke, maar een civielrechtelijke basis, hetgeen in beginsel een argument vormt voor een hogere schadevergoeding. Anderzijds is in dit specifieke geval van belang dat [appellant] van de in totaal onrechtmatig geachte circa negen maanden, verreweg het grootste deel (namelijk circa zeven en een halve maand) heeft verbleven in een op zichzelf voor hem geschikte behandelinrichting. Het feit dat hij aldaar geen individuele behandeling heeft verkregen laat onverlet dat een dergelijk verblijf als minder nadelig is te beschouwen dan een verblijf in een (crisis)opvanginrichting. Uit de onder 1.23. vermelde beschikking van 13 september 2006 blijkt ook dat de situatie van [appellant] in De Rentray is verbeterd.
De genoemde vergelijkbaarheid met de pij-passant in aanmerking nemend en overigens rekening houdend met de specifieke omstandigheden van dit geval, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de aan [appellant] toekomende schadevergoeding naar redelijkheid en billijkheid moet worden begroot op € 5.000,-.
10. De conclusie luidt dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (Hoge Raad 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Op verzoek van de Staat zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, met bepaling dat bij niet betaling over die proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 314,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat, bij niet-betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na heden;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 november 2012 in aanwezigheid van de griffier.