ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1548

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.000.195-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake letselschade en herberekening inkomensschade

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om een hoger beroep van Dalsem DBM Schoorstenen B.V. tegen een eerdere uitspraak met betrekking tot letselschade en de herberekening van inkomensschade. De zaak werd behandeld op 4 september 2012, waarbij het hof de schade berekende op basis van drie verschillende scenario's. De eerste berekening kwam uit op € 96.039,-, de tweede op € 49.723,- en de derde, die rekening hield met gewijzigde belastingstelsels en andere relevante factoren, op € 151.358,-. Het hof oordeelde dat de voorkeur van beide partijen voor een recentere kapitalisatiedatum gerechtvaardigd was, en dat de derde berekening de meest accurate weergave van de werkelijk geleden schade bood.

Het hof verwierp de grieven van Dalsem grotendeels en wees de vordering van de geïntimeerde toe tot het bedrag van € 151.358,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 januari 2012. Dalsem werd niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen eerdere vonnissen van de rechtbank, en de overige vonnissen werden bekrachtigd, met uitzondering van de betalingsveroordeling. Dalsem werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, en het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad. De uitspraak benadrukte het belang van een zorgvuldige schadeberekening en de noodzaak om rekening te houden met actuele omstandigheden en fiscale wijzigingen.

De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de criteria voor schadeberekening in letselschadezaken verduidelijkt en de rol van deskundigen in het proces benadrukt. Het hof volgde de aanbevelingen van de deskundige en bevestigde dat de schadevergoeding moet aansluiten bij de werkelijk geleden schade, waarbij ook toekomstige risico's en omstandigheden in overweging moeten worden genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.000.195/01
Rolnummer (oud) : 99/0498
Rolnummer rechtbank : 93.2232
arrest van 4 september 2012
inzake
Dalsem DBM Schoorstenen B.V.,
gevestigd te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland,
appellante,
hierna te noemen: Dalsem,
advocaat: mr. H. Lebbing te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.W. Stok te Delft.
Het verdere verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot 16 augustus 2011 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Ingevolge dat arrest heeft een deskundigenonderzoek plaatsgevonden; het op 13 oktober 2011 gedateerde rapport is blijkens de akte van depot van 9 november 2011 op 4 november 2011 bij de griffie gedeponeerd. Daarop heeft Dalsem een memorie na deskundigenbericht genomen en [geïntimeerde] een antwoordmemorie na deskundigenbericht. Vervolgens heeft alleen Dalsem de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het beroep
1. In zijn voornoemde tussenarrest heeft het hof een onderzoek door de deskundige M.J. Neeser van het NRL bevolen omtrent de in r.o. 7 vermelde vragen, die in het kort neerkomen op een verzoek om herberekening van de door het NRL in 1998 opgestelde berekening van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen, uitgaande van de oorspronkelijke kapitalisatiedatum van 01-01-1999.
2. De deskundige heeft een herberekening gemaakt, die hij op twee manieren heeft uitgevoerd. In de eerste variant heeft hij alleen de bedragen van het inkomen zonder ongeval aangepast (hierna: berekening 1). In de tweede berekening heeft hij rekening gehouden met de fiscaal gewijzigde omstandigheden, de ontwikkelingen in de rechtspraak en het op concrete wijze vaststellen van de fiscale component (hierna: berekening 2). Bovendien bleek de (standaard-) software geen berekening (meer) te kunnen maken met een kapitalisatiedatum vóór 1 januari 2001 vanwege het gewijzigde belastingstelsel per 2001. Vervolgens heeft de deskundige op verzoek van beide partijen een derde berekening gemaakt, uitgaande van de kapitalisatiedatum van 01-01-2012 (hierna: berekening 3).
3. In berekening 1 komt de schade uit op € 96.039,-.
In berekening 2 komt de schade uit op € 49.723,-.
In berekening 3 komt de schade uit op € 151.358,-.
4. Zoals beide partijen terecht memoreren, heeft het hof blijkens rov. 3 van het arrest van 16 augustus 2011 alleen gekozen voor handhaving van de kapitalisatiedatum van 1 januari 1999 vanuit de gedachte dat daarmee de kosten van de herberekening beperkt zouden blijven. Nu beide partijen de voorkeur hebben uitgesproken voor een dichterbij gelegen kapitalisatiedatum (bijlagen 6 en 7 bij het rapport) en de daarop gebaseerde berekening ook voorhanden is, ziet het hof geen noodzaak om aan dit uitgangspunt vast te houden. Dalsem verzoekt weliswaar primair aan het hof om de datum van 1 januari 1999 als kapitalisatiedatum te handhaven, zulks in weerwil van haar eerdere verzoek aan de deskundige om een berekening te maken met een latere kapitalisatiedatum, maar subsidiair - bij keuze voor de derde berekening – refereert zij zich aan het oordeel van het hof. Het hof neemt tot richtsnoer dat ernaar gestreefd moet worden om bij de vaststelling van de schade zoveel mogelijk de werkelijk geleden schade te begroten. Dit betekent ook dat de nu gebleken feiten en omstandigheden, zoals het gewijzigde belastingstelsel, dienen te worden meegewogen. In berekening 3 is met al deze componenten rekening gehouden. Op grond van die berekening bedraagt de schade
€ 151.358,-.
5. [geïntimeerde] is van mening dat het niet nodig is om een sterftekans-correctie toe te passen. Het hof volgt dat standpunt niet. In de eerste plaats volgt uit de toelichting van de deskundige dat in berekening 3 geen rekening is gehouden met het overlijdensrisico over de voorbije jaren, omdat dit risico zich niet heeft gerealiseerd (nummer 3.3.3, blz. 12 van het rapport). Voor de toekomst kan, anders dan [geïntimeerde] stelt, niet worden vastgesteld of en in hoeverre de einddatum van de berekening aanzienlijk voor zijn sterftedatum ligt.
6. Verder maakt [geïntimeerde] bezwaar tegen het bij de contante-waardemethode gehanteerde rekeningrendement van 6%; hij stelt een rendement van 2,14% voor (in aansluiting op het rendement op een tienjarige Duitse staatsobligatie). Het hof ziet geen reden om van het door de deskundige gehanteerde percentage, dat het hof als redelijk voorkomt, af te wijken.
7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de schade wegens verlies van verdienvermogen en het smartengeld, na aftrek van de reeds uitgekeerde bedragen, uitkomt op een bedrag van € 151.358,-. [geïntimeerde] vordert primair dat berekening 3 wordt gevolgd. Daarom wordt voorbijgegaan aan de door [geïntimeerde] genoemde afwijkende bedragen, die hij niet heeft toegelicht.
8. In het arrest van 26 april 2007 (rov. 6) en het arrest van 15 maart 2011 is reeds geoordeeld dat de grieven grotendeels falen. Grief VII stelt de ingangsdatum van de rente aan de orde. Gelet op hetgeen daarover in het tussenarrest van 16 augustus 2011 onder 5 is overwogen, en gezien de renteberekeningen door de deskundige, zal de wettelijke rente over het door de deskundige berekende bedrag op de voet van artikel 1286 van het vóór 1992 geldende Burgerlijk Wetboek worden toegewezen vanaf 1 januari 2012.
Slotsom
9. De slotsom van het voorgaande is dat de grieven grotendeels falen. De vordering van [geïntimeerde] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 151.358,-, te vermeerderen met de wettelijke rente op de voet van art. 1286 oud BW vanaf 1 januari 2012. Geen grief is gericht tegen de vonnissen van 18 oktober 1995 en 24 april 1996. Dalsem zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep tegen die vonnissen. De overige vonnissen van de rechtbank zullen worden bekrachtigd, met uitzondering van het laatste vonnis, in verband met de betalingsveroordeling. Dalsem zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof verstaat dat Dalsem de kosten van alle deskundigen heeft voldaan, ook de kosten van de deskundige prof. dr. R.J. van den Bosch, die [geïntimeerde] op grond van het arrest van 30 september 2008 diende te voldoen, zodat een veroordeling in de kosten van deskundigen niet nodig is.
Op de kostenveroordeling is art. 243 oud Rv van toepassing, aangezien de zaak vóór 1 november 2010 is aangebracht (art. 56a Wet griffierechten Burgerlijke zaken).
Beslissing
Het hof:
- verklaart Dalsem niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 oktober 1995 en 24 april 1996;
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 november 1994, 17 september 1997 en 3 juni 1998;
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 april 1999 wat betreft de veroordeling tot betaling van een bedrag van ƒ 536.216,17, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 juni 1993 tot de dag der algehele voldoening;
en in zoverre opnieuw recht doende:
- veroordeelt Dalsem tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 151.358,-- , te vermeerderen met de wettelijke rente op de voet van artikel 1286 oud BW vanaf 1 januari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
en voorts:
- veroordeelt Dalsem in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 653,44 aan griffierecht en € 9.212,00 voor salaris advocaat, waarvan te voldoen:
(a) aan de griffier van het hof € 9.772,42, te weten € 560,42 voor in debet gesteld griffierecht, en € 9.212,00 voor salaris advocaat, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv (oud), en
(b) aan [geïntimeerde] € 93,02 voor niet in debet gesteld griffierecht;
- bepaalt dat het aan de griffier van het hof verschuldigde bedrag, te weten € 9.772,42 bijgeschreven dient te worden op bankrekeningnummer 56.99.90.580 ten name van Ministerie van Justitie Arrondissement Den Haag 537, zulks onder vermelding van de namen van partijen en het zaak- en rolnummer;
- bepaalt dat dit bedrag uiterlijk twee weken na heden moet zijn voldaan;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Olthof, P.M. Verbeek en A.M. Voorwinden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 september 2012 in aanwezigheid van de griffier.