ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1393

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.114.941/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis betreffende de overname van Congolese asielzoekers door de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 29 oktober 2012 uitspraak gedaan in een hoger beroep van de Staat der Nederlanden tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, waarin de Staat is veroordeeld om drie Congolese asielzoekers, die gedetineerd zijn bij het Internationaal Strafhof (ICC), over te nemen. De Staat heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn die niet in aanmerking zijn genomen door de voorzieningenrechter, en dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis kan leiden tot een onomkeerbare situatie. Het hof heeft de maatstaven voor de beoordeling van de incidentele vordering uiteengezet, waarbij het belang van de Staat bij handhaving van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van de asielzoekers bij onmiddellijke wijziging van die toestand. Het hof heeft geoordeeld dat de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 9 oktober 2012 een relevante omstandigheid is die niet door de voorzieningenrechter is meegenomen. De Staat heeft betoogd dat de asielzoekers, indien zij aan Nederland worden overgedragen, in een situatie kunnen komen waarin zij in de illegaliteit verdwijnen, omdat er geen titel is om hen terug te brengen naar het ICC. Het hof heeft de incidentele vordering van de Staat toegewezen en de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis geschorst, met de beslissing dat de zaak op 6 november 2012 opnieuw op de rol komt voor memorie van antwoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.114.941/01
Zaak/rolnummer rechtbank : 424426/ KG ZA 12-808
Arrest d.d. 29 oktober 2012
inzake
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Buitenlandse Zaken en Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
zetelend te ’s-Gravenhage,
appellant,
eiser in het incident,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. E.J. Daalder te ’s-Gravenhage,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3],
allen verblijvende te Scheveningen, gemeente ’s-Gravenhage,
geïntimeerden,
verweerders in het incident,
hierna te noemen: onderscheidenlijk [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] en tezamen [geïntimeerden],
advocaat: mr. W.P. den Hertog te ’s-Gravenhage.
Het geding
Bij spoedappeldagvaarding van 15 oktober 2012 is de Staat in hoger beroep gekomen van het vonnis van 26 september 2012, in het kort geding tussen partijen gewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage. Het exploot van dagvaarding bevat vier grieven tegen het vonnis alsmede een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ervan. [geïntimeerden] hebben bij conclusie van antwoord in het incident gereageerd op de incidentele vordering. Op 23 oktober 2012 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, beiden aan de hand van pleitnotities, de Staat door zijn advocaat en [geïntimeerden] door mrs. J.P. Schüller en G. Sluiter, advocaten te Amsterdam. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de Staat bij akte een productie ingebracht. Partijen hebben vervolgens arrest gevraagd.
De beoordeling van het incident
1. Het gaat in dit incident om het volgende.
1.1. In maart 2011 zijn de Congolese staatsburgers [geïntimeerden] vanuit de Democratische Republiek Congo (DRC) overgebracht naar het Detention Centre van het Internationaal Strafhof (ICC) te ’s-Gravenhage om als getuige te worden gehoord in de zaak tegen onder meer de Congolese [betrokkene 1]. [geïntimeerden] waren in de DRC gedetineerd, onder meer op verdenking van betrokkenheid bij de dood van VN-militairen respectievelijk hoogverraad. Art. 93, zevende lid van het toepasselijke Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof van 17 juli 1998 (het Statuut) bepaalt (onder b) dat een op verzoek van het ICC over te brengen getuige die gedetineerd is, gedetineerd blijft en zonder vertraging naar de aangezochte staat wordt teruggebracht, zodra het doel van de overbrenging is bereikt.
1.2. Op 3 mei 2011 waren de betreffende getuigenverhoren afgerond, waarna [geïntimeerden] (op 12 mei 2011) bij de Nederlandse autoriteiten een asielaanvraag hebben ingediend, omdat zij als gevolg van de verklaringen die zij met betrekking tot de zittende president Kabila van de DRC bij het ICC hebben afgelegd vervolging en/of een onmenselijke behandeling vrezen.
1.3. Hierna heeft het ICC (de [betrokkene 1]-kamer) bij uitspraak van 9 juni 2011 geoordeeld dat de detentie van [geïntimeerden] mocht voortduren. Het ICC refereerde aan het door hem geëntameerde onderzoek naar de detentieomstandigheden en procesgang in de DRC na terugkeer van [geïntimeerden], overwoog voorts dat [geïntimeerden] (ook) hangende hun asielprocedure niet kunnen worden teruggezonden naar de DRC en vond dat een oplossing voor de detentie van [geïntimeerden] moest worden gezocht in overleg tussen het ICC, DRC en het gastland Nederland. Bij uitspraak van 24 augustus 2011 heeft het ICC geoordeeld – kort gezegd – dat de inmiddels door DRC gegeven garanties dat [geïntimeerden] wegens hun getuigenverklaringen geen gevaar in DRC lopen voldoende zijn en dat nu alleen nog de asielprocedure aan hun terugkeer in de weg staat. Het ICC beval zijn Griffier om met Nederland en DRC te overleggen over de voortduring van de detentie van [geïntimeerden]
1.4. In de asielprocedures van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] heeft de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op 11 juni 2012 zijn voornemen bekend gemaakt om hun asielaanvragen af te wijzen omdat het vermoeden bestaat dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid. De beslissing wordt verwacht in oktober 2012. In de asielprocedure van [geïntimeerde 1] is mede vanwege diens gezondheid nog geen voornemen opgesteld.
2. In dit kort geding hebben [geïntimeerden] met een beroep op het EVRM gevorderd de Staat te gebieden om binnen tien dagen aan het ICC te verklaren dat hij bereid is [geïntimeerden] van het ICC over te nemen en daartoe met het ICC in overleg te treden. De voorzieningenrechter was van oordeel dat [geïntimeerden] zich sedert 24 augustus 2011 niet meer in een rechtmatige vorm van detentie bevinden, vond dat de Staat zich hun lot moest aantrekken en heeft de vordering uitvoerbaar bij voorraad toegewezen, met dien verstande dat hij de Staat daartoe een termijn heeft gegund van vier weken na betekening van het vonnis. Niet in geschil is dat de Staat uiterlijk op 30 oktober 2012 aan dat gebod moet voldoen.
3. De Staat is tegen dit vonnis in dit hoger beroep gekomen en heeft een incidentele vordering ingesteld strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis totdat in dit hoger beroep (de hoofdzaak) een eindarrest is gewezen. De Staat voert daartoe aan dat zich na het vonnis een nieuw feit heeft voorgedaan waarmee de voorzieningenrechter geen rekening heeft gehouden: op 9 oktober 2012 heeft het EHRM uitspraak gedaan in de, volgens de Staat, vergelijkbare zaak van een vierde bij het ICC gedetineerde persoon, [betrokkene 2], en geoordeeld dat [betrokkene 2] – en daarmee ook [geïntimeerden] – aan het EVRM geen aanspraken jegens de Staat kunnen ontlenen. De voorzieningenrechter heeft, aldus de Staat, de vordering dus op onjuiste gronden toegewezen. Hoewel in beginsel bij een vordering als deze de kans van slagen van het beroep buiten beschouwing moet worden gelaten, is, aldus nog steeds de Staat, in het kader van de belangen¬afweging relevant dat een onomkeerbare situatie dreigt te ontstaan indien hij gevolg geeft aan het vonnis. Wanneer de Staat [geïntimeerden] overneemt zullen zij zich in Nederlandse rechtsmacht bevinden, zal een titel om hen na eventuele vernietiging van het vonnis weer naar het ICC over te brengen ontbreken en bestaat de kans dat zij in de illegaliteit verdwijnen.
4. [geïntimeerden] hebben de vordering gemotiveerd bestreden.
5. Het hof neemt de volgende maatstaven als uitgangspunt bij de beoordeling van de incidentele vordering van de Staat (HR 30 mei 2008, NJ 2008, 311, LJN: BC5012):
i. De Staat moet belang hebben bij de door hem verlangde schorsing.
ii. De Staat moet aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing (tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad) niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
iii. Bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van [geïntimeerden], zwaarder weegt dan dat van de Staat bij behoud van de bestaande toestand totdat op het rechtsmiddel is beslist.
iv. Bij deze belangenafweging wordt de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing gelaten.
6. Het hof is van oordeel dat de uitspraak van het EHRM van 9 oktober 2012 een nieuwe relevante omstandigheid oplevert waarmee de voorzieningenrechter geen rekening heeft kunnen houden, aangezien deze uitspraak, mede gelet op de uiteenlopende interpretatie daarvan door partijen, de – in het beperkte bestek van dit incident niet op te lossen – onzekerheid in het leven heeft geroepen of [geïntimeerden] die zich op het EVRM beroepen daaraan wel aanspraken kunnen ontlenen.
7. Nu een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, dient dat in dit geval te leiden tot behoedzaamheid bij toewijzing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de gevraagde voorziening indien daarmee een praktisch onomkeerbare situatie in het leven wordt geroepen die zich niet eenvoudig laat oplossen met betaling van een schadevergoeding. Volgens de Staat is daarvan in dit geval sprake. De Staat heeft aangevoerd dat het overnemen van [geïntimeerden] verstrekkende gevolgen voor hem kan hebben. Zodra [geïntimeerden] aan Nederland zijn overgedragen ontbreekt een titel om hen, na vernietiging van het vonnis, over te brengen naar het ICC. [geïntimeerden] worden immers niet vervolgd voor het ICC en hebben hun getuigenverklaringen al afgelegd, zodat het ICC de bevoegdheid ontbeert om hen in detentie (terug) te nemen.
[geïntimeerden] hebben dit laatste bestreden, maar geven ook aan (punt 19 van de pleitaan¬tekeningen) dat niet zeker is dat de [betrokkene 1]-kamer te zijner tijd positief zal beslissen op een verzoek van de Staat tot terugkeer van [geïntimeerden] naar het ICC-detentiecentrum.
Dit alles betekent naar het oordeel van het hof dat onzekerheid bestaat over de vraag of [geïntimeerden] zullen kunnen worden teruggenomen. In zoverre dreigt een onomkeerbare situatie te ontstaan ten aanzien van vreemdelingen van wie de Staat in elk geval op dit moment van mening is dat zij op grond van het vermoeden dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid niet in aanmerking komen voor asiel.
8. [geïntimeerden] hebben als hun belang naar voren gebracht dat zij thans al lange tijd onrechtmatig zijn gedetineerd. Zij hebben er belang bij dat daaraan een einde komt, ook al is de verwachting dat op de ICC-detentie een volgende detentie volgt in de vorm van vreemdelingenbewaring. Bij gelegenheid van het pleidooi hebben zij daaraan toegevoegd dat zij niet verwachten dat die vreemdelingenbewaring tijdens deze procedure zal worden opgeheven, maar het verschil met hun huidige detentie is, dat zij de voortduring van de vreemdelingendetentie wel door een rechter kunnen laten toetsen. De vrees voor verdwijning in de illegaliteit is volgens hen ongegrond, juist omdat te verwachten valt dat zij na de overdracht aan Nederland eerst in vreemdelingenbewaring zullen gaan.
Het hof stelt voorop dat onrechtmatige detentie – op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter moet het hof er in dit stadium van het geding van uitgaan dat daarvan sprake is – beoordeling en zo nodig ingrijpen van de rechter vereist. In zoverre hebben [geïntimeerden] een zwaarwegend belang bij uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis. Anderzijds zal het overnemen van [geïntimeerden] door de Staat volgens de stellingen van [geïntimeerden] er niet toe leiden dat [geïntimeerden] meteen in vrijheid worden gesteld. Zoals zijzelf verwachten zullen zij in elk geval gedurende de hele periode van deze kort gedingprocedure vreemdelingenbewaring ondergaan. Omtrent de duur van deze procedure is bekend, dat het pleidooi in de hoofdzaak zal plaatsvinden op 19 november 2012. Aangezien een uitspraak in een spoedappel als het onderhavige in de regel vier weken later volgt, is te verwachten dat de gehele procedure reeds binnen enkele weken na heden zal zijn afgerond.
9. Wanneer het hof al het voorgaande tegen elkaar afweegt, komt het tot het oordeel dat het belang van de Staat bij behoud van de bestaande toestand – handhaving van de ICC-detentie – totdat al spoedig in de hoofdzaak zal zijn beslist, net iets zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerden] bij onmiddellijke wijziging van die toestand.
10. Dit betekent dat de incidentele vordering wordt toegewezen. De beslissing over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
Beslissing
Het hof:
in het incident
- schorst de uitvoerbaarheid bij voorraad van het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 26 september 2012;
in de hoofdzaak
- verwijst de zaak naar de rol van 6 november 2012 voor memorie van antwoord;
in incident en hoofdzaak
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan – de Sonnaville en H.J.H. van Meegen is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2012 in aanwezigheid van de griffier.