5.1 De grieven 1, 2 en 3 van [appellant] keren zich tegen de honorering door de rechtbank van het beroep op artikel 251K. (oud) / 7:928 BW door Unigarant. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.2 Het hof stelt als in appel onbestreden gelaten voorop dat, zoals de rechtbank in rov. 4.2 van het vonnis terecht overwoog, op de vraag of sprake is van verzwijging op grond van het overgangsrecht het bepaalde in artikel 251K. (oud) van toepassing is, maar de rechtsgevolgen van de verzwijging worden beheerst door en bepaald in artikel 7:930 BW. [appellant] erkent in de toelichting op grief 1 dit oordeel uitdrukkelijk als juist en het hof sluit zicht hierbij aan.
5.3.1 Met inachtneming van rov. 2.1 in verbinding met rov. 2.6 neemt ook het hof bij de beoordeling van het hoger beroep tot uitgangspunt dat [appellant], blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, op 21 april 2004 als verdachte is voorgeleid op verdenking van verduistering (eventueel in dienstbetrekking). Voorafgaand aan het bevel inverzekeringstelling is [appellant] gehoord nadat hem de cautie is gegeven. Tegen [appellant] is vervolgens een bevel inverzekeringstelling voor de tijd van ten hoogste drie dagen uitgevaardigd, welk bevel onder meer inhoudt dat
“[[appellant]] wordt verdacht van:
Verduistering (evt. in dienstbetrekking) strafbaar gesteld bij artikel 322 Wetboek van Strafrecht juncto artikel 47/1/1 Wetboek van Strafrecht juncto artikel 321 Wetboek van Strafrecht (Verduistering in vereniging in persoonlijke dienstbetrekking (…)
voor welk(e) feit(en) voorlopige hechtenis is toegelaten en ter zake waarvan verdachte door hem/haar, hulpofficier van justitie, is verhoord;
overwegende, dat het ter zake ingestelde onderzoek nog niet is voltooid en het in het belang daarvan nodig is, dat verdachte tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven;
overwegende, dat het bestaan van deze grond blijkt uit de omstandigheid, dat nader verhoor van verdachte noodzakelijk is;
(…)”
5.3.2 Het hof herinnert eraan dat volgens artikel 27 lid 1 Sv vóórdat een strafrechtelijke vervolging is aangevangen, als verdachte wordt aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Anders gezegd: verdachte is de persoon die in redelijkheid kan worden aangemerkt als de vermoedelijke pleger van een strafbaar feit. Dat betekent dat een louter subjectief vermoeden niet volstaat en de feiten en omstandigheden - voor ieder redelijk weldenkend en handelend mens - objectief gezien voldoende aanleiding moeten vormen voor een verdenking; het vermoeden van zulk een verdenking moet aldus objectiveerbaar zijn.
5.3.3 Terecht voert [appellant] aan (MvG sub 15) dat ten aanzien van het kennisvereiste “een zekere objectivering” geldt. Dat daaraan in de omstandigheden van dit geval is voldaan, blijkt uit het voorgaande. Bij de stand van zaken als in rov. 5.3.1 en 5.3.2 weergegeven, volstaat niet [appellant]s “veronderstelling dat hij geen verdachte was” (inl. dagv. sub 38/MvG sub 16). [appellant] immers was zowel voorafgaande aan de inverzekeringstelling als gedurende de periode daarvan (kennelijk meerdere keren) gehoord als verdachte - niet (uitsluitend) als getuige, ook al zou hij bij de verhoren “met name” zijn gehoord over de geldstromen die (hoofdverdachte) [hoofdverdachte] in de gelegenheid hebben gesteld om geld van Subaru te verduisteren en “niet zozeer” om een eventuele verduistering van [appellant] en zijn vrouw zelf (pleitnota in hoger beroep sub 31). Dat aan [appellant], compleet overrompeld, die dag de cautie en eventuele mededeling dat hij verdachte was, zou (kunnen) zijn voorbijgegaan, maakt het voorgaande niet anders en laat onverlet dat hij zijn status van verdachte, met de tegen hem gerezen verdenking van door hem zelf gepleegde strafbare feiten, overeenkomstig het bepaalde in artikel 59 lid 4 Sv, in de vorm van het bevel tot inverzekeringstelling op papier heeft meegekregen (“Aan verdachte is onverwijld een afschrift van dit bevel uitgereikt”) zodat er vóór het invullen van het aanvraagformulier nog alle gelegenheid is geweest daarvan doordrongen te geraken. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] het bevel tot inverzekeringstelling niet heeft ontvangen dan wel anderszins van de inhoud daarvan geen kennis heeft kunnen nemen. Het voorgaande in aanmerking genomen moet het ervoor gehouden worden dat het [appellant] bekend was dat hij verdacht werd van een strafbaar feit en terzake als (mede)verdachte is aangemerkt. Dat de echtgenote van [appellant] daarmee evenmin bekend was of kan worden geacht te zijn geweest toen zij voor hem het aanvraagformulier invulde, acht het hof ook niet aannemelijk en is door [appellant] overigens onvoldoende onderbouwd.
5.4 Waar [appellant], naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, de vraag (rov. 2.3) naar het strafrechtelijk verleden mocht beantwoorden overeenkomstig de zin waarin hij deze in redelijkheid heeft mogen begrijpen, kan er - ook voor een leek - geen misverstand over bestaan dat een verklaring werd gevraagd ter zake van het “in de laatste acht jaar in aanraking (zijn) geweest met politie of justitie? Bijvoorbeeld omdat u (…) werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit?” Zoals hiervoor is vastgesteld, was [appellant], ruim binnen de termijn van acht jaar, namelijk iets meer dan één jaar vóór het invullen van het aanvraagformulier, meerdere keren gehoord als verdachte van een strafbaar feit, verduistering (eventueel in dienstbetrekking). Dat [appellant] zich “als leek” niet zou hebben gerealiseerd dat hij (nog steeds) als verdachte van het (mede-)plegen van het strafbare feit verduistering, een misdrijf, had te gelden, kan - mede gelet op het feit dat de hiervoor geciteerde vraag wordt gevolgd door “(…) of het tot een rechtszaak is gekomen” - in het licht van hetgeen hiervoor v.a. rov. 5.2 is overwogen, er niet toe leiden dat hij dit feit niet behoorde te kennen; ook wanneer in aanmerking wordt genomen dat [appellant] - zoals hij betoogt - na de verhoren en vóór het tot stand komen van de verzekering niets meer van politie/justitie zou hebben gehoord en hij (slechts) was opgeroepen als getuige in de zaak tegen [hoofdverdachte]. Of [appellant] ná het sluiten van de verzekeringsovereenkomst in twee instanties is vrijgesproken van verduistering (in dienstbetrekking), doet hieraan niet af. Daargelaten dat de uitkomst van de strafrechtelijke vervolging van [appellant] (en zijn echtgenote) ten tijde van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst nog niet bekend was, voorziet het aanvraagformulier ook daarin nu na de vraag “of het tot een rechtszaak is gekomen” wordt gevraagd “wat het resultaat daarvan was (…)”, waaruit voldoende duidelijk blijkt en derhalve ook voor [appellant] (en zijn echtgenote) had moeten zijn, dat Unigarant daarover geïnformeerd wenste te worden, teneinde zich een deugdelijk oordeel te kunnen vormen over de aanvraag. In zoverre is (ook) voldaan aan het relevantiebeginsel. Dat [appellant]
a. zelf van mening was dat “hetgeen hem was overkomen niet van belang was voor het afsluiten van een autoverzekering” is niet van belang nu de omvang van de mededelingsplicht van de verzekeringnemer wordt bepaald door de vragenlijst;
b. reeds een autoverzekering had bij Unigarant ontsloeg hem evenmin van zijn mededelingsplicht. Hij wenste een nieuwe verzekering aan te gaan in welk kader hij (opnieuw) een voorgelegde vragenlijst naar waarheid diende in te (laten) vullen.
Anders dan [appellant] in hoger beroep heeft bepleit (pleitnota sub 41), was voormelde vraagstelling in het aanvraagformulier als zodanig naar het oordeel van het hof voldoende concreet en geenszins vaag of te open gesteld om daarop te (kunnen) antwoorden. In dit verband: de stelling van [appellant] dat (zelfs) een staandehouding wegens het niet voeren van deugdelijke fietsverlichting gemeld had moeten worden (daargelaten de relevantie, zie hierna rov. 5.6) ziet eraan voorbij dat in het aanvraagformulier gevraagd wordt naar strafbare feiten en een dergelijke overtreding niet als strafbaar feit maar als een gedraging cf. de WAHV (‘Wet Mulder’) wordt afgedaan.
5.5 In aansluiting op het voorgaande passeert het hof de stelling van [appellant] dat hij “de vraag niet onjuist heeft ingevuld echter deze niet heeft beantwoord nu zulks voor hem niet duidelijk was.” Dat er op het aanvraagformulier geen vakje “ja” of “nee” aangekruist diende te worden en er (inderdaad) bij die vraag geen ruimte was om iets in te vullen, leidt niet tot het oordeel dat een zakenman als [appellant] en/of zijn echtgenote, die aldus de mededelingen van [appellant] ter zitting van het hof, “altijd al mijn verzekeringsformulieren (heeft) ingevuld. Zij was werkzaam bij de Rabobank en regelde altijd de verzekeringen, zowel voor het bedrijf als privé”, niet kon en hoefde te begrijpen dat door Unigarant een verklaring werd gevraagd naar contacten met politie of justitie “bijvoorbeeld omdat u (…) werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit.”
5.6 De betwisting van [appellant], dat zijn veroordeling wegens schuldwitwassen dan wel de eerdere verdenking van verduistering aan het afsluiten van een autoverzekering in de weg zou (hebben ge)staan, faalt. Het hof is van oordeel dat, zoals Unigarant ook heeft aangevoerd, in de omstandigheden van het onderhavige geval een - overeenkomstig het vragenformulier geïnformeerde - redelijk handelend (motorrijtuigen)verzekeraar het aanbod van [appellant] tot het sluiten van een verzekering zou hebben geweigerd en mede in het licht van het bepaalde in art. 251 K. (oud) ook hebben kunnen weigeren. Kort voor het aanvragen van de verzekering was [appellant] als (mede)verdachte van een vermogensdelict, verduistering (in dienstbetrekking) aangemerkt, welk feit zich binnen de autobranche zou hebben afgespeeld. Daardoor was het morele risico van de kandidaat-verzekeringnemer kort voor het sluiten van de motorrijtuigenverzekering - dekking biedende tegen vermogensverlies - ernstig in het gedrang gekomen. Dát is ook de strekking van de verklaring van de heer [B] afgelegd ter zitting in eerste aanleg. Dat [B] daarbij sprak over valsheid in geschrift maakt die strekking niet anders.
De door [appellant] (in het kader van het relevantievereiste) in hoger beroep herhaalde (enkele) omstandigheid dat Unigarant na ontdekking van de (door hem betwiste) verzwijging de dekking voor zijn andere auto heeft laten doorlopen en daarvoor premie incasseerde, leidt niet tot een ander oordeel. Unigarant heeft die verzekering alsnog opgezegd en de verklaring die de heer [B] voornoemd daarvoor ter zitting in eerste aanleg heeft gegeven, is ook in hoger beroep door [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist.
5.7 Het onder 5.6 overwogene betekent dan ook dat het beroep van [appellant] op het causaliteitsbeginsel van artikel 7:930 lid 2 BW niet opgaat en dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:930 lid 4 BW Unigarant voor wat betreft de diefstal van de auto geen uitkering onder de verzekeringspolis aan [appellant] verschuldigd is, zoals de rechtbank in conventie met juistheid in rov. 4.12 en 4.15 van haar beroepen vonnis heeft overwogen, welke overwegingen het hof – met inachtneming van het vorenoverwogene – overneemt en tot het zijne maakt. Hetzelfde geldt voor hetgeen de rechtbank in het geding in reconventie heeft geoordeeld en beslist met betrekking tot haar toewijzing van de vordering van Unigarant ter zake van de eerder door haar aan [appellant] betaalde € 9.478,87 wegens het ongeval op de Nürburgring.
5.8 Gelet op het voorgaande falen de grieven 1 - 3.