ECLI:NL:GHSGR:2012:BY0813

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.050.088-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en interpretatie van een concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door R-Logistics B.V. tegen Mitt Rotterdam B.V. over de uitleg van een concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst van een werknemer die eerder bij Mitt in dienst was. De werknemer had zijn dienstverband bij Mitt beëindigd en was vervolgens in dienst getreden bij R-Logistics, een concurrent van Mitt. Mitt stelde dat de werknemer het concurrentiebeding had overtreden door bij R-Logistics te gaan werken en vorderde een verbod op het gebruik van de diensten van de werknemer. Het hof oordeelde dat voor toewijzing van de vordering van Mitt vereist is dat voldoende aannemelijk is dat de werknemer het concurrentiebeding heeft overtreden. Het hof kwam tot de voorlopige conclusie dat het concurrentiebeding niet zo moet worden uitgelegd dat het de werknemer verbiedt om bij R-Logistics in dienst te treden. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vordering van Mitt af, waarbij Mitt werd veroordeeld in de proceskosten. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige uitleg van concurrentiebedingen en de omstandigheden waaronder deze bedingen zijn opgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel Recht
Zaaknummer : 200.050.088/01
Rolnummer Rechtbank : 339067 /KG ZA 09-1008
arrest van 16 oktober 2012
inzake
R-Logistics B.V.,
gevestigd te Waddinxveen,,
appellante,
hierna te noemen: R-Logistics,
advocaat: mr. G.J. Houweling te Bleiswijk,
tegen
Mitt Rotterdam B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Mitt,
advocaat: mr. P.J. de Waal te Rotterdam.
Het geding
1. Bij exploot van 28 november 2009 is R-Logistics in hoger beroep gekomen van het op
3 november 2009 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, sector civiel, tussen partijen gewezen vonnis. Bij memorie van grieven zijn drie grieven opgeworpen, die alle bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Beide partijen hebben arrest gevraagd, onder overlegging van stukken.
Beoordeling van het hoger beroep
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank een aantal feiten vastgesteld Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan.
3. Samengevat gaat het om het volgende.
3.1 Mitt is een bedrijf dat zich (ondermeer) bezig houdt met “warehousing” en transport. Onder “warehousing” wordt verstaan het in opslag nemen van goederen voor zowel langdurige als tijdelijke opslag. Daarnaast verzorgt Mitt de samenstelling en reguliere orderpicking en voert zij de distributie door heel Europa uit.
3.2 [de werknemer], geboren [in] 1971, is bij Mitt werkzaam geweest in de functie van Customer Service medewerker, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3.3 In de laatstelijk met [de werknemer] gesloten arbeidsovereenkomst is in art. 12, onder de kop “Concurrentiebeding” (als art. 12.1) de volgende bepaling opgenomen:
“Het is de werknemer, tijdens het dienstverband als ook gedurende een periode van één jaar na beëindiging daarvan, verboden om:
12.1.1. vanuit een eigen onderneming of vanuit een onderneming waarbij de werknemer direct of indirect betrokken is, opdrachtgevers van werkgever te benaderen en daarmee contacten te onderhouden om zo deze opdrachtgevers te kunnen bedienen met vergelijkbare producten en diensten:
12.1.2. (…).;
12.1.3. werkzaam te zijn voor enige natuurlijke of rechtspersoon, die op enig tijdstip tijdens de duur van het dienstverband opdrachtgever is geweest van werkgever of van met werkgever gelieerde ondernemingen, ongeacht of werknemer als werknemer, als zelfstandige dan wel op een andere wijze, hetzij tegen een vergoeding, hetzij om niet, deze werkzaamheden zou verrichten”
3.4 Mitt en [de werknemer] hebben de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst (op verzoek van [de werknemer]) met wederzijds goedvinden beëindigd per 12 juni 2009.
3.5 [de werknemer] is, in ieder geval binnen een jaar na het einde van zijn dienstverband, als werknemer/directeur bij R-Logistics in dienst getreden.
3.6 R-Logistics is een concurrent van Mitt.
4. Stellende dat [de werknemer] het beding zoals hiervoor onder 3.3 is weergegeven (hierna te noemen: het “concurrentiebeding”), heeft overtreden en dat R-Logistics van die (in strijd met dat beding) door [de werknemer] ontplooide activiteiten gebruik gemaakt heeft, heeft Mitt zowel [de werknemer] als R-Logistics in kort geding gedagvaard en een vordering tegen beide ingesteld zoals in de inleidende dagvaarding is omschreven. [de werknemer] heeft tegen de vordering van Mitt verweer gevoerd. R-Logistics is in de procedure niet verschenen. Uiteindelijk is [de werknemer] door de voorzieningenrechter (bij genoemd vonnis van 3 november 2009) veroordeeld wegens het overtreden van het “concurrentiebeding”, met ondermeer een verbod (op verbeurte van een dwangsom) om bij R-Logistics in dienst te treden vòòr 12 juni 2010. R-Logistics is in dat zelfde vonnis (eveneens op verbeurte van een dwangsom) verboden gebruik te maken van de werkzaamheden van [de werknemer].
5. [de werknemer] is van die uitspraak niet in hoger beroep gekomen, R-Logistics daarentegen wel. In appel vordert R-Logistics vernietiging van het bestreden vonnis voor zover dat vonnis haar betreft en afwijzing van de tegen haar (bij kort geding) ingestelde vordering. De grieven die R-Logistics in dat kader heeft geformuleerd lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Het hof stelt voorop, dat voor toewijzing van een vordering in kort geding vereist is dat sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Voorts dient het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk te zijn.
Voor deze procedure betekent dat, dat de oorspronkelijk door Mitt ingestelde vordering slechts toewijsbaar is als voldoende aannemelijk is dat in een aan te spannen bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [de werknemer] het “concurrentiebeding” heeft overtreden en dat R-Logistics vervolgens - onrechtmatig - gebruik gemaakt heeft van door [de werknemer] in strijd met het verbod verrichte werkzaamheden.
7. Zoals overwogen betreft de kern van de voorliggende procedure de vraag of [de werknemer] het “concurrentiebeding” heeft overtreden. Partijen beantwoorden die vraag verschillend op basis van een verschillende interpretatie van het bewuste beding. Wie van partijen het gelijk aan haar zijde heeft is niet zonder meer te zeggen, daarvoor dient eerst het beding te worden uitgelegd. In dat verband merkt het hof op dat bij de uitleg van het beding niet enkel kan worden volstaan met een taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag wat tussen partijen geldend is, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bewuste bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
8. De voorzieningenrechter heeft, het beding uitleggend, geoordeeld dat [de werknemer], enkel al door bij Mitt in dienst te treden, genoemde bepaling geschonden heeft, daarbij overwegende dat het [de werknemer] duidelijk moet zijn geweest dat het beding ook bedoeld was om hem te beperken in zijn bevoegdheid om na het einde van zijn dienstverband in dienst te treden bij een onderneming die een directe concurrent van Mitt is.
9. Het hof onderschrijft de interpretatie die de voorzieningenrechter aan het beding gegeven heeft, vooralsnog niet. Uit niets blijkt dat het beding er mede toe strekte [de werknemer] te verbieden bij Mitt in dienst te treden. Weliswaar heeft de kop van art. 12 als aanhef “concurrentiebeding”, maar vervolgens worden er (in art. 12, lid 1 sub 1 en sub 3) enkel concreet beschreven handelingen verboden die verricht worden vanuit een zekere positie. Die positie kan ook zijn een dienstbetrekking bij een concurrent. Het gaat in dit artikel om de handeling (het benaderen en onderhouden, het op een nader gedefinieerde wijze werkzaam zijn voor) niet om de hoedanigheid van degeen die handelt. Tegen die achtergrond hoefde [de werknemer], in aanmerking genomen het feit dat het beding door Mitt is opgesteld en uit niets blijkt dat het bewuste beding hem anderszins is uitgelegd, niet te begrijpen dat het enkele in dienst treden bij R-Logistics op grond van bedoelde bepaling niet was toegestaan.
Overigens wijst het hof er op dat ook Mitt zelf, zo blijkt uit de pleitaantekeningen van 23 oktober 2009 sub 8 en 12, de nadruk legt op door het “concurrentiebeding” verboden handelingen/werkzaamheden.
10. Hoewel (naar het voorlopig oordeel van het hof) het [de werknemer] is toegestaan om bij
R-Logistics in dienst te treden en van daar uit met Mitt concurrerende werkzaamheden te verrichten, kan het wel zijn dat [de werknemer] in het kader van zijn dienstbetrekking bij R-Logistics handelingen/werkzaamheden heeft verricht die door het “concurrentiebeding” worden bestreken maar een en ander kan vooralsnog niet worden aangenomen.
Mitt stelt wel dat [de werknemer] opdrachtgevers van haar heeft benaderd en met deze opdrachtgevers contact heeft onderhouden en werkzaam is geweest voor een opdrachtgever zoals in het “concurrentiebeding” aangeduid, maar de verwijzing naar Bastion MS (een opdrachtgever van Mitt), welke onderneming klant zou zijn geworden bij R-Logistics, is daarvoor onvoldoende. Niet met zekerheid kan worden gesteld dat de wisseling van opdrachtnemer is terug te voeren op “verboden” handelingen van [de werknemer]. Ook staat niet vast dat [de werknemer] voor Bastion MS werkzaamheden heeft verricht. Het enkele feit dat [de werknemer] Bastion MS kende uit de tijd dat hij bij Mitt in dienst was, kan ook niet tot een andere conclusie leiden, ook niet als daarbij betrokken wordt de e-mailwisseling (bij inleidende dagvaarding overgelegd als de producties 2 t/m 5), dit gelet op de uitleg die [de werknemer] bij die e-mailwisseling geeft. Met betrekking tot de stellingen van Mitt is, nu Rotterdam-Logistics die gemotiveerd bestrijdt, nader onderzoek nodig, daarvoor is in deze voorlopige voorziening echter geen ruimte.
11. De conclusie van het vorenstaande moet voorshands zijn dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [de werknemer] het “concurrentiebeding” heeft overtreden. Hieruit volgt dat naar het voorlopig oordeel van het hof, het gebruik maken van de werkzaamheden van [de werknemer] geen onrechtmatige daad van R-Logistics jegens Mitt oplevert. De grieven treffen doel.
12. Waar de vordering van Mitt, zoals ingesteld bij de inleidende dagvaarding, een valide basis ontbeert, dient deze te worden afgewezen. Het bestreden vonnis, voor zover betrekking hebbend op R-Logistics, (waarin anders beslist is) dient te worden vernietigd. Mitt wordt veroordeeld in de kosten van de procedure van zowel de eerste aanleg als van het hoger beroep. De kosten van de eerste aanleg worden op nihil gesteld nu R-Logistics in die instantie niet is verschenen en (dus ook) geen verweer heeft gevoerd.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 3 november 2009, voorzover betrekking hebbend op Rotterdam-Logistics;
en opnieuw rechtdoende:
- wijst de door Mitt bij inleidende dagvaarding van 6 oktober 2009 tegen (onder meer)
R-Logistics ingestelde vordering af;
- veroordeelt Mitt in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van R-Logistics tot op 3 november 2009 begroot op nihil
- veroordeelt Mitt in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van R-Logistics tot op heden begroot op de kosten zoals hieronder nader gespecificeerd:
kosten dagvaarding : € 85,98;
vastrecht : € 313,--;
salaris advocaat : € 894,--.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, V. Disselkoen en R.S. van Coevorden, en is uitgesproken ter penbare terechtzitting van 16 oktober 2012 in aanwezigheid van de griffier.