ECLI:NL:GHSGR:2012:BX8912

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.094.058-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over dwangsommen en beslaglegging na beëindiging affectieve relatie en samenwerkingsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een kort geding dat voortvloeit uit een conflict tussen twee partijen die een affectieve relatie hebben gehad en een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot een villa in Florida. Na de beëindiging van hun relatie ontstonden er geschillen over het gebruik en de exploitatie van de villa, wat leidde tot meerdere juridische procedures. De appellant, die in deze procedure de verzoeker is, heeft verschillende vorderingen ingediend, waaronder de opheffing van dwangsommen die aan hem waren opgelegd in eerdere vonnissen. De geïntimeerde, die de tegenpartij is, heeft beslag gelegd op de woning van de appellant en op zijn uitkeringen, en heeft ook een aantal van zijn bezittingen verkocht, waaronder een Porsche en een Kawasaki.

Het hof verwijst naar eerdere vonnissen waarin de voorzieningenrechter beslissingen heeft genomen over de vorderingen van beide partijen. De appellant heeft in deze procedure onder andere gevorderd dat de geïntimeerde de door haar ontvangen gelden uit de beslagen aan hem terugbetaalt, en dat de geïntimeerde de executie van de dwangsommen staakt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de geïntimeerde de dwangsommen ten onrechte heeft geïncasseerd. De voorzieningenrechter had eerder al overwogen dat de geïntimeerde niet aan de voorwaarden van de veroordelingen had voldaan, en dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims.

Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd. De appellant is veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 25 september 2012 en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.094.058-01
Zaak/rolnummer rechtbank : 93707 KG ZA 11-133
Arrest van 25 september 2012
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ([land]),
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: aanvankelijk mr. J.A.A. van der Weijst te Schijndel,
thans onttrokken,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.A. Visser te Hendrik-Ido-Ambacht.
Het verdere geding
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 1 november 2011, waarbij een comparitie van partijen werd gelast. De comparitie heeft niet plaatsgevonden. Vervolgens heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (met producties) de grieven van [appellant] bestreden.
Hierna zijn stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in dit kort geding om het volgende.
1.1. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Voorts hebben zij een samenwerkingsovereenkomst met elkaar gesloten met betrekking tot een villa met toebehoren in Florida. Na het verbreken van de affectieve relatie hebben zij een conflict met elkaar gekregen over het gebruik en de exploitatie van de villa c.a., welk conflict tot een aantal procedures heeft geleid, waarvan deze er één is.
1.2. [geïntimeerde] heeft (in procedure I) voor de voorzieningenrechter in de rechtbank in
’s-Hertogenbosch gevorderd, voorzover hier van belang, [appellant] te veroordelen tot medewerking aan de uitvoering van een aantal reeds gesloten huurovereenkomsten met betrekking tot de villa (vordering a), tot afgifte van sleutels van de villa en van bijbehorende zaken zoals een auto, waterscooters etc. (vordering b) en [appellant] te verbieden [geïntimeerde] jegens derden te beschuldigen van strafbare feiten, waaronder oplichting en fraude (vordering c), alles telkens op straffe van een dwangsom. Bij vonnis van 12 mei 2010 (hierna: vonnis I) heeft de voorzieningenrechter vordering a toegewezen met bepaling dat de veroordeling tot medewerking vervalt indien [geïntimeerde] met betrekking tot de genoemde huurovereenkomsten niet binnen drie dagen na het vonnis de huurtermijnen daarvan stort op een bankrekening van [appellant]. Vordering b is afgewezen en vordering c is toegewezen. Aan veroordeling a is een dwangsom verbonden van € 2.000 per dag met een maximum van € 30.000 en aan veroordeling c eveneens.
Van dit vonnis is geen appel ingesteld.
1.3. [appellant] heeft vervolgens [geïntimeerde] in een procedure (II) betrokken voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht, waarin hij onder meer vorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van vonnis I danwel opheffing of vermindering van de dwangsommen en, voor zover dwangsommen verbeurd zouden zijn, een verbod om dwangsommen te innen. [geïntimeerde] vorderde in reconventie onder meer afgifte van sleutelkopieën van de villa, een auto (Hummer), een camper, jetboats, waterscooters en een jacht, op straffe van een dwangsom. De vorderingen van [appellant] zijn bij vonnis van 23 december 2010 (hierna vonnis II) afgewezen, waarbij de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaarde ten aanzien van de gevorderde opheffing danwel vermindering van de dwangsommen. De reconventionele vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot de sleutelkopieën is toegewezen, waarbij een dwangsom werd opgelegd van € 500 per dag met een maximum van € 10.000.
Van dit vonnis is evenmin appel ingesteld.
1.4. In het kader van gestelde verbeurte van dwangsommen en aanspraak daarop wegens het niet voldoen aan veroordelingen van vonnis I heeft [geïntimeerde] executoriale beslagen en derdenbeslagen gelegd op de woning van [appellant] in Nederland, op een WAO- uitkering, pensioenuitkering, lijfrente-uitkering, een auto en een motor en onder de rechtsbijstandsverzekeraar en aansprakelijkheidsverzekeraar van [appellant]. De auto (een Porsche) en de motor (een Kawasaki) zijn bij openbare veiling (op 21 oktober 2010) door [geïntimeerde] verkocht.
1.5. Voor de voorzieningenrechter in ´s-Hertogenbosch (procedure III) heeft [appellant] onder meer gevorderd de dwangsommen op te heffen althans te verminderen tot nihil en [geïntimeerde] te veroordelen de executie te staken en gestaakt te houden. Bij vonnis van 4 mei 2011 (hierna vonnis III) heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerde] veroordeeld om de executie van vonnis I te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter overwoog daartoe onder meer, dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken niet eenvoudig kon worden herleid wat zij aan huurtermijnen heeft ontvangen en wat zij heeft doorbetaald, dat daarvoor een nadere toelichting nodig was die ontbrak, zodat moest worden aangenomen dat de veroordeling a was komen te vervallen omdat zij niet aan de voorwaarde had voldaan waaronder die veroordeling was uitgesproken. Voor wat betreft veroordeling c overwoog de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] tientallen pagina’s mailberichten had overgelegd, sommige van pagina’s lang, zonder concreet te maken in hoeverre die e-mailberichten een overtreding vormen van de veroordeling c.
[geïntimeerde] heeft van vonnis III appel ingesteld (procedure IIIA).
1.6. [appellant] vordert in deze procedure (IV):
primair
a. opheffing dan wel vermindering van de dwangsommen die zijn opgelegd bij vonnis I;
b. veroordeling van [geïntimeerde] om de door haar krachtens derdenbeslagen ontvangen gelden aan hem door te betalen onder het verschaffen van justificatoire bescheiden waaruit aard en hoogte van de ontvangsten blijkt;
c. veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] een justificatoire opgave te verschaffen van de opbrengst van de verkoop van de Porsche en de Kawasaki en aan wie die zijn verkocht;
d. veroordeling van [geïntimeerde] tot opheffing van alle gelegde beslagen en bewijs van opheffing aan [appellant] te doen toekomen;
e. [geïntimeerde] te gebieden de aangevangen executie door middel van het executoriaal beslag op de woning en alle andere executiemaatregelen te staken en gestaakt te houden;
f. [geïntimeerde] te gebieden de sleutels van het jacht aan [appellant] te overhandigen;
g. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 15.000 als voorschot;
de veroordelingen onder b tot en met f op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag
subsidiair
te bevelen dat [geïntimeerde] de aangevangen executie staakt en gestaakt houdt en de beslagen opheft zonodig met verwijzing naar de rechtbank Dordrecht en dat zij de beslagen opheft totdat door de rechter bij vonnis zal zijn beslist;
alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
1.7. Na verweer van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorzieningen geweigerd en daartegen komt [appellant] op met zijn veertien grieven.
2. In de dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant] gesteld dat beslagen zijn gelegd onder Stork (pensioenuitkering), onder ASR (levensverzekeringsuitkering), onder UWV (WAO-uitkering), op zijn woning, de Porsche en de Kawasaki en onder de aansprakelijkheidsverzekering en de rechtsbijstandverzekering. Hij heeft daarbij geen onderscheid gemaakt tussen beslagen die gelegd zijn ter executie van vonnis I en die ter executie van vonnis II.
[appellant] heeft als productie 11 in eerste aanleg overgelegd een aantal brieven van de deurwaarder aan de raadsman van [appellant], waaruit volgt dat op 10 mei 2011 derdenbeslagen onder Stork, ASR en UWV zijn opgeheven (het hof begrijpt dat dit de beslagen zijn ter executie van vonnis I). Uit het bij diezelfde productie overgelegde exploot volgt voorts dat op diezelfde datum het beslag op de woning is opgeheven. De Porsche en de Kawasaki zijn (op 21 oktober 2010) verkocht (eveneens) ter executie van vonnis I.
[appellant] heeft als producties 9 en 10 in eerste aanleg een aantal brieven en een aan hem betekend betekeningsexploot van derdenbeslagen overgelegd, waaruit volgt dat [geïntimeerde] na de opheffing van de eerdere beslagen vervolgens op 20 mei 2011 ter executie van vonnis II (in mei 2011) een drietal derdenbeslagen heeft doen leggen, te weten onder Stork (pensioenuitkering), onder ASR (levensverzekeringsuitkering) en onder UWV (WAO-uitkering).
Aangezien voorts gesteld noch gebleken is dat de beslagen onder de aansprakelijkheidsverzekering en de rechtsbijstandverzekering doel hebben getroffen begrijpt het hof op grond van het voorgaande de vordering aldus, dat [appellant] opheffing van de beslagen onder Stork, ASR en UWV vordert.
3. Hiermee is tevens grief 1 behandeld, waarmee [appellant] klaagt over de vaststelling door de voorzieningenrechter dat de beslagen zijn opgeheven. Deze grief leidt niet tot vernietiging van het vonnis.
4. Aan de vorderingen van [appellant] ligt mede ten grondslag de stelling dat [geïntimeerde] hetgeen zij heeft geïncasseerd op basis van vonnis I (bij inleidende dagvaarding is als ontvangen door [geïntimeerde] een bedrag van € 15.392,11 genoemd) aan hem dient terug te betalen, omdat bij vonnis III is bepaald dat [appellant] geen dwangsommen op grond van vonnis I heeft verbeurd. In elk geval brengt het feit dat [geïntimeerde] die dwangsommen ten belope van dat bedrag ten onrechte heeft geïncasseerd volgens [appellant] mee, dat de dwangsommen op grond van vonnis II die gebonden zijn aan een maximum van een lager bedrag (€ 10.000) niet meer geëxecuteerd mogen worden. Het reeds geïncasseerde overtreft immers de opgelegde dwangsommen van vonnis II.
5. Deze stelling wordt verworpen op grond van het volgende.
De voorzieningenrechter dient terughoudend te zijn bij toewijzing van een geldvordering in kort geding. De gevorderde terugbetaling kan in kort geding slechts worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] de verbeurde dwangsommen ten onrechte heeft geïncasseerd.
Weliswaar heeft de voorzieningenrechter in vonnis III bevolen dat [geïntimeerde] de executie van de dwangsommen moest staken, maar dat op zichzelf is in dit geval onvoldoende om de vordering van [appellant] tot terugbetaling van volgens hem ten onrechte geïncasseerde dwangsommen voldoende aannemelijk te achten. Dit geldt temeer nu vonnis III slechts een verplichting inhoudt voor [geïntimeerde] om de executie te staken en gestaakt te houden en geen andere verplichtingen zoals terugbetaling van reeds geïncasseerde dwangsommen, hetgeen met juistheid in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 4.5 is overwogen. Voorts bestrijdt [geïntimeerde] dat zij de dwangsommen ten onrechte heeft geïncasseerd. De voorzieningenrechter heeft in vonnis III overwogen dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken niet eenvoudig kon worden herleid wat zij aan huurtermijnen heeft ontvangen en wat zij heeft doorbetaald, dat daarvoor een nadere toelichting nodig was die ontbrak, zodat (in die procedure) moest worden aangenomen dat de veroordeling a was komen te vervallen omdat zij niet aan de voorwaarde had voldaan waaronder die veroordeling was uitgesproken. [geïntimeerde] bestrijdt in deze procedure dat zij niet aan de voorwaarde heeft voldaan en is van vonnis III in hoger beroep gegaan waarin zij alsnog de gelegenheid krijgt de gevergde duidelijkheid en toelichting te verschaffen. Voor wat betreft het verbod om [geïntimeerde] jegens derden te beschuldigen van oplichting en fraude geldt mutatis mutandis hetzelfde. De voorzieningenrechter overwoog (in vonnis III) dat [geïntimeerde] tientallen pagina’s mailberichten had overgelegd, sommige pagina’s lang, zonder concreet te maken in hoeverre die e-mailberichten een overtreding vormen van de veroordeling. Ook hier heeft [geïntimeerde] de mogelijkheid haar verzuim op dit punt te herstellen in hoger beroep.
En omdat het in déze procedure [appellant] is die voldoende aannemelijk moet maken dat ten onrechte is geëxecuteerd, is dat gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] onvoldoende komen vast te staan.
6. Aangezien voor de gevorderde terugbetaling in dit kort geding geen plaats is, kan van verrekening geen sprake zijn. Op deze grond kan een gebod om de executie van vonnis II te staken dan ook niet worden toegewezen. Hierom falen de grieven 5, 6, 11 (deels) en 14 die hierop betrekking hebben.
7. [appellant] stelt voorts dat [geïntimeerde] meer heeft geïncasseerd dan het maximumbedrag van € 10.000. Het is aan [appellant] om deze stelling te onderbouwen. Met de overweging dat [appellant] geen inzage heeft gegeven in de op basis van het vonnis II geëxecuteerde bedragen heeft de voorzieningenrechter dus de juiste maatstaf aangelegd. De stelling dat [geïntimeerde] die gegevens aan [appellant] moet verschaffen vindt geen gehoor bij het hof. [appellant] kan als geen ander op de hoogte zijn welke bedragen de derden (Stork, ASR en UWV) - om deze beslagen gaat het immers - sedert 20 mei 2011 maandelijks op zijn uitkeringen inhouden. Daarop strandt het resterende deel van de elfde grief.
8. Voorts overweegt het hof dat in dit executiegeschil betreffende de executie van vonnis II niet met vrucht (opnieuw) verweren ten gronde naar voren kunnen worden gebracht die in de procedure II naar voren hadden moeten worden gebracht (danwel zijn). Deze beslissing heeft immers gezag van gewijsde.
Dit brengt mee dat hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht onder grief 13, te weten dat [geïntimeerde] geen recht heeft op afgifte van de sleutels van het jacht, omdat dat jacht zijn eigendom is en omdat [geïntimeerde] geen belang heeft bij afgifte van de sleutels ervan omdat zij geen vaarbewijs heeft, in deze procedure geen succes kan opleveren. Ditzelfde geldt voor hetgeen [appellant] onder grief 9 naar voren heeft gebracht over de sleutels van de Hummer, de camper, de jetboats en de waterscooters, bij het bezit waarvan [geïntimeerde] bij gebreke van vaar- en rijbewijzen volgens [appellant] geen belang zou hebben. Deze afwegingen zijn gemaakt dan wel hadden moeten worden gemaakt in procedure II.
Het hof dient, zoals gezegd, uit te gaan van de juistheid van het onherroepelijk geworden vonnis II.
9. Voor zover [appellant] onder grief 13 aanvoert dat sprake is van nieuwe omstandigheden op grond waarvan hij niet meer gehouden is de sleutels van het jacht aan [geïntimeerde] af te geven, omdat [geïntimeerde] niet meer meebetaalt aan de kosten die uit de overeenkomst voortvloeien, hetgeen aanleiding zou moeten zijn de dwangsom te verminderen dan wel de beslagen op te heffen, overweegt het hof als volgt.
10. Voor opheffing dan wel vermindering van opgelegde dwangsommen kan slechts plaats zijn op grond van specifieke omstandigheden die zijn opgekomen nadat de dwangsommen zijn opgelegd. Los van hetgeen hierna wordt overwogen, is de enkele stelling dat [geïntimeerde] niet meer meebetaalt aan de kosten uit de overeenkomst naar het oordeel van het hof niet een dergelijke omstandigheid. Ook in dat opzicht faalt grief 13.
11. [appellant] voert aan dat hij aan de veroordeling tot afgifte heeft voldaan door [geïntimeerde] twee sleutels toe te zenden, die van de villa en die van de camper. Met de toegangssleutel tot het huis, zo stelt [appellant], heeft [geïntimeerde] ook toegang tot de andere sleutels. Deze (gehele danwel gedeeltelijke) afgifte van sleutels dient volgens hem ook te worden aangemerkt als een omstandigheid die moet leiden tot vermindering van de dwangsom. Tot slot stelt hij in dit kader dat hij onmogelijk kopieën van de resterende sleutels kan afgeven omdat die in Florida lagen.
12. Voor wat betreft dit laatste, naar het oordeel van het hof is hiermee niet een onmogelijkheid tot afgifte gegeven. Ervan uitgaand dat zich in Florida alle exemplaren van de overige sleutels bevonden, [geïntimeerde] betwist dat, dan zou dat hooguit kunnen leiden tot enige vertraging in de afgifte, maar niet tot het geheel achterwege laten ervan. Van een blijvende onmogelijkheid om te presteren is geen sprake. Voorts geldt dat de voorzieningenrechter in vonnis II nu eenmaal heeft bepaald dat [appellant] alle in dat vonnis genoemde sleutels aan [geïntimeerde] diende af te geven. De enkele afgifte van de sleutel van de villa waarin de overige sleutels zich zouden bevinden, is dan ook niet voldoende, temeer wanneer dit wordt gezien in het licht van de mededeling van [appellant] bij e-mails van 11 en 12 mei 2011 (producties 6 en 7 van [geïntimeerde] in eerste aanleg) van [appellant] aan [geïntimeerde] waarin [appellant] meedeelt, dat [geïntimeerde] geen toegang heeft tot de woning zolang [geïntimeerde] niet aan haar betalingsverplichtingen voldoet, dat hij het gebruik van de auto, de boten etc. niet kan toestaan en ook dat zij geen toegang heeft tot het huis zolang hij dit heeft verhuurd aan zijn nieuwe echtgenote. Volgens [appellant] is dit slechts een geclausuleerde uitlating. Deze uitlating wijst er echter niet op dat [appellant] in de onmogelijkheid verkeert aan het vonnis te voldoen, maar veeleer dat dat een vrije keuze is. Voor zover [appellant] matiging van de dwangsom heeft gevorderd, overweegt het hof dat hiervan geen sprake kan zijn. Niet alleen geven voornoemde uitlatingen van [appellant] daartoe geen aanleiding, het is ook zo, dat eenmaal verbeurde dwangsommen verbeurd blijven en niet kunnen worden aangepast. In dat verband is van belang dat de dwangsommen ad € 500 per dag met een maximum van € 10.000 reeds na twintig dagen en dus ook reeds bij aanvang van het kort geding in eerste aanleg verbeurd waren.
Op dit een en ander stuiten de grieven 3, 4, 7 en 8 af.
13. De twaalfde grief betreft de verkoop van de Porsche en de Kawasaki. Volgens [appellant] heeft de deurwaarder niet voldaan aan zijn informatieplicht. [appellant] wenst stukken te zien waaruit kan worden afgeleid dat de verkoopprijzen, die hij belachelijk laag noemt, via een objectief proces van loven en bieden tot stand zijn gekomen. Hij rekent de daden van de deurwaarder in dit opzicht toe aan [geïntimeerde]. Wat van dit laatste ook zij, de vordering tegen [geïntimeerde] op dit punt in dit kort geding luidt (slechts) dat zij justificatoire bescheiden dient te verschaffen waaruit [appellant] kan afleiden aan wie de Porsche en Kawasaki zijn verkocht en voor welke prijs. Die vordering moet worden afgewezen bij gebreke van belang, aangezien [appellant] zelf bij inleidende dagvaarding het proces-verbaal van executoriale verkoop heeft overgelegd waaruit volgt dat deze goederen bij openbare verkoop zijn verkocht aan de in het van die verkoop opgemaakt proces-verbaal genoemde personen tegen de daarin genoemde prijzen. Ook deze grief faalt.
14. Met de tiende grief betoogt [appellant] dat hij door de executie in een financiële noodtoestand dreigt te geraken. Het hof stelt voorop dat het hier gaat om de executie van maximaal € 10.000. Ter onderbouwing van de stelling dat [appellant] door executie van dat bedrag in een noodtoestand komt te verkeren, heeft hij een overzicht van zijn inkomsten en schulden opgesteld. Een en ander is echter niet voldoende gedocumenteerd; er is slechts één bankafschrift overgelegd, welk afschrift een negatief saldo vertoont. Het hof acht dit onvoldoende om de bestreden stelling aannemelijk te achten. Voor de verdere onderbouwing die [appellant] aanbiedt, is in dit stadium van het kort geding geen plaats meer. De grief strandt.
15. De conclusie is dat alle grieven op het voorgaande afstuiten zonder dat zij verdere behandeling behoeven.
Het vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op € 649 aan griffierechten en op € 1.788 aan kosten voor de advocaat;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan – de Sonnaville en H.J.H. van Meegen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2012 in aanwezigheid van de griffier.