GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.051.936/01
Rolnummer rechtbank : H 97.2268
Rolnummer
gerechtshof Amsterdam : 967/03
Rolnummer Hoge Raad : C05/173HR
arrest d.d. 18 september 2012
[X] Holding B.V.,
(als rechtsopvolgster onder algemene titel na splitsing van [Y] B.V.)
gevestigd te Bergen,
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E.A. Minderhoud te Amsterdam,
1. de maatschap Houthoff Buruma,
(mede) gevestigd te Amsterdam,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: Houthoff c.s. en ieder afzonderlijk: Houthoff en [geïntimeerde sub 2],
advocaat: mr. P.N. Ploeger te Amsterdam.
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan 16 februari 2007 wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van die datum. In dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 7 april 2005 vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
1.2 [appellante] heeft een memorie na verwijzing, tevens houdende wijziging van eis genomen onder overlegging van één productie en Houthoff c.s. een memorie van antwoord na verwijzing.
1.3 Vervolgens hebben partijen de zaak schriftelijk bepleit. [appellante] heeft bij haar pleitnota producties gevoegd en een akte houdende wijziging eis genomen.
1.4 Ten slotte is arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
De procedure tot dusverre
2. Het hof gaat uit van de feiten als weergegeven in rov. 3.1 van het arrest van de Hoge Raad. Zeer kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende. [appellante] was enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A]), die “Sporthotel Callantsoog” exploiteerde. Op verzoek van de Nationale Investeringsbank N.V. (hierna: NIB), die aan [A] leningen had verstrekt, is [B] B.V. (hierna: [B]) aangesteld als bestuurder van [A] in de plaats van [X]. Deze bleef wel bestuurder van [appellante]. Op 14 september 1988 heeft [B] namens [A] voorlopige surseance van betaling aangevraagd. NIB heeft daarop de kredieten opgezegd. [B] heeft namens een nader te noemen derde biedingen gedaan op de activa van [A] die [appellante] niet aanvaardbaar vond. Daarop heeft [appellante] [B] ontslagen als bestuurder en zichzelf als zodanig benoemd. Op 27 oktober 1988 is het faillissement van [A] uitgesproken. Op die dag is het hotel verkocht aan een derde. Via een aantal tussenliggende transacties is uiteindelijk [C] B.V. - een met [B] verbonden vennootschap - eigenaar van het hotel geworden.
3. [appellante] heeft [B] en enige met [B] verbonden vennootschappen gedagvaard voor de rechtbank te ’s-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, dat voor recht zal worden verklaard dat [B] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en zal worden veroordeeld tot schadevergoeding, deels op te maken bij staat. De rechtbank heeft, na getuigen te hebben gehoord, de vorderingen van [appellante] afgewezen (hierna: de onderliggende procedure). [geïntimeerde sub 2] heeft [appellante] in deze procedure als advocaat bijgestaan. Hij heeft abusievelijk aan [appellante] medegedeeld dat de beroepstermijn zou verstrijken op 24 juli 1993, terwijl dat 24 juni 1993 was (hierna: de beroepsfout).
4. [appellante] spreekt in deze procedure Houthoff c.s. aan. Zij voert aan dat [B] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij in hoger beroep de procedure zou hebben gewonnen. Het gerechtshof te Amsterdam heeft geoordeeld dat [B] alleen onrechtmatig heeft gehandeld indien het haar verweten handelen specifiek onrechtmatig was jegens [appellante] als aandeelhouder en dat daartoe onvoldoende feiten zijn gesteld.
De Hoge Raad heeft de tegen dit oordeel opgeworpen cassatiemiddelen verworpen. Het cassatiemiddel waarin werd betoogd dat het hof ten onrechte eraan was voorbijgegaan dat [appellante] haar vordering niet alleen had gebaseerd op haar hoedanigheid als aandeelhouder, maar ook op haar hoedanigheid als schuldeiser van [A] (voor een bedrag van fl 1.784.036,-) werd echter gegrond bevonden. Op die grond is het arrest vernietigd en verwezen naar dit hof.
5. Partijen hebben beide omvangrijke memories na verwijzing genomen. In het hierna volgende zal waar nodig naar die memories worden verwezen. De aanduiding in alleen Arabische cijfers (bijv. 11) betreft de memorie van [appellante]. De aanduiding in Romeinse en Arabische cijfers (bijv. V.11) vormt een verwijzing naar de memorie van Houthoff c.s.
Ontvankelijkheid
6. Houthoff c.s. heeft in de eerste plaats aangevoerd dat [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen op de grond dat uit de door [appellante] in het geding gebrachte akte tot juridische splitsing niet blijkt dat [X] Holding B.V. thans rechthebbende is op de vorderingen van de voormalige procespartij [Y] B.V.
7. In de door [appellante] overgelegde akte van splitsing van 28 november 2006 staat onder A dat de strekking van de splitsing is het gehele vermogen van [Y B.V.] af te splitsen aan twee besloten vennootschappen. Uit de bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep na verwijzing overgelegde productie 3, een toelichting op het voorstel tot splitsing, blijkt dat op [X] B.V. hoofdzakelijk zullen overgaan de onroerende goederen en de vorderingen van [Y B.V.]. Daarmee heeft [appellante] voorshands voldoende aangetoond dat zij thans procespartij is in deze procedure. Er is geen aanleiding Houthoff c.s. nog in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. [appellante] is immers bevoegd om de procedure zowel onder de naam van haar opvolger als onder haar oorspronkelijke naam voort te zetten, aangezien de procedure na verwijzing als voortzetting van het oorspronkelijke hoger beroep moet worden beschouwd. Om die redenen wordt het beroep op niet-ontvankelijkheid verworpen.
De omvang van het geding na verwijzing
8. In de procedure na verwijzing zal alsnog moeten worden beoordeeld of [B] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] in de hoedanigheid van schuldeiser van [A].
9. In de nummers 3 tot en met 18 van haar memorie na verwijzing houdt [appellante] een betoog over de onrechtmatigheid van de handelwijze van [B] jegens haar als aandeelhouder.
10. Aan deze verhandeling wordt voorbijgegaan. Zoals in rov. 4 is uiteengezet is het oordeel van het gerechtshof te Amsterdam, dat de vordering van [appellante] voor zover deze stoelt op haar hoedanigheid van aandeelhouder van [A] niet toewijsbaar is, tevergeefs in cassatie bestreden en dus in de procedure na verwijzing niet meer aan de orde.
11. Houthoff c.s. heeft aangevoerd (onder III.10 en onder V.51) dat het gerechtshof te Amsterdam heeft geoordeeld dat de klachten als verwoord in de grieven I en III doel treffen en dat deze beslissing in cassatie niet is bestreden, zodat daarvan in de voortgezette procedure moet worden uitgegaan.
12. Dat standpunt is niet geheel juist. Het gerechtshof te Amsterdam heeft in rov. 4.5 e.v. de vraag behandeld of [B] zich specifiek onzorgvuldig heeft gedragen jegens [appellante] als aandeelhouder (curs. hof), zoals blijkt uit rov. 4.7, regel 7 e.v. Die vraag heeft [appellante] met de principale grieven 1 en 5 voorgelegd en (onder meer) daartegen heeft Houthoff c.s. in de voorwaardelijk incidentele grieven I en III verweer gevoerd. Het oordeel in rov. 4.11 van het Amsterdamse hof dat de incidentele grieven I en III slagen is blijkens voormelde rov. 4.7 en blijkens rov. 4.9 eerste en tweede zin beperkt tot de vraag of [B] zich onzorgvuldig heeft gedragen jegens [appellante] in haar hoedanigheid van aandeelhouder en bevat dus geen (eind-)beslissing over de in acht te nemen zorgvuldigheid jegens [appellante] in haar hoedanigheid van schuldeiser.
De aan te leggen normen
13. Beide partijen hebben in hun memories na verwijzing gedachten ontvouwd omtrent de vraag welke norm dient te worden aangelegd om uit te maken of [B] jegens [appellante] als schuldeiser onrechtmatig heeft gehandeld.
14. [appellante] vult de aan te leggen norm aldus in dat allereerst dient te worden bezien of [B] rekening diende te houden met de belangen van [appellante]. Als dit het geval is, behoeft nog slechts te worden vastgesteld of [B] is tekortgeschoten in de vervulling van haar opdracht jegens [A]. Indien de tekortkoming wordt aangetoond, staat volgens [appellante] vast dat [B] de belangen van [appellante] onvoldoende heeft ontzien.
15. Houthoff c.s. hanteert als norm dat [B] van haar handelwijze een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Zij voert aan dat deze norm wordt gehanteerd bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van een bestuurder jegens de vennootschap (in de zin van art. 2:9 BW) en er geen reden is om ten opzichte van derden, zoals [appellante] in haar hoedanigheid van schuldeiser, een lichtere maatstaf aan te leggen.
16. De Hoge Raad heeft in verband met het verdere verloop van het geschil na verwijzing overwogen dat de enkele omstandigheid dat de vordering van [appellante] op [A] door toedoen van [B] waardeloos is geworden, nog niet meebrengt dat [B] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [appellante].
Dit hof zal moeten beoordelen of de door [appellante] aan [B] verweten handelwijze, indien bewezen, jegens [appellante] in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarbij dient tot uitgangspunt dat, indien de belangen van een derde – zoals in dit geval [appellante] – zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van een overeenkomst – zoals in dit geval de overeenkomst van opdracht die is gesloten tussen [B] en [A] – dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, kunnen meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij deze beoordeling dient dit hof mede te betrekken dat de (interim)bestuurder van een vennootschap en aandeelhouder(s) daarvan zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (art. 2:8 lid 1 BW). Aldus nog steeds de Hoge Raad. Deze overwegingen zullen hierna de Aanwijzing worden genoemd.
17. De Aanwijzing van de Hoge Raad geeft geen aanleiding om de strenge eis te stellen dat voor aansprakelijkheid is vereist dat [B] een ernstig persoonlijk verwijt van haar handelwijze kan worden gemaakt. Anderzijds is er evenmin reden om alleen te onderzoeken of er een tekortkoming is van [B] jegens [A] en daaruit dan zonder meer de conclusie te trekken dat [B] jegens [appellante] als schuldeiser onrechtmatig heeft gehandeld. Ter beoordeling staat immers of de handelwijze van [B] jegens [appellante] een onrechtmatige daad oplevert, hetgeen het geval is als [B] gezien de betrokkenheid van [appellante] bij de overeenkomst, zich van haar gedrag jegens [appellante] diende te onthouden.
18. Houthoff c.s. heeft aangevoerd dat de Hoge Raad met de verwijzing naar art. 2:8 lid 1 BW in het slot van de Aanwijzing tot uitdrukking heeft willen brengen dat meegewogen dient te worden de omstandigheid dat [appellante] tevens aandeelhouder was. Die conclusie acht het hof op zichzelf juist. Houthoff c.s. verbindt aan de toepasselijkheid van de norm van art. 2:8 BW echter de gevolgtrekking dat, nu de positie van [appellante] als aandeelhouder en als schuldeiser niet goed zijn te (onder)scheiden, het door de Hoge Raad onderschreven oordeel van het gerechtshof te Amsterdam dat [appellante] als aandeelhouder geen voor vergoeding in aanmerking komende schade lijdt, ook geldt voor [appellante] als schuldeiser. Die conclusie deelt het hof niet. De Aanwijzing betreft niet de vraag of [appellante] als aandeelhouder een vordering heeft voor de door haar geleden schade, maar vormt alleen een nadere invulling van de jegens [appellante] aan te leggen norm: de jegens [appellante] als schuldeiser in acht te nemen zorgvuldigheid wordt (mede) ingekleurd door de aan art. 2:8 BW ten grondslag liggende beginselen.
Nauwe betrokkenheid van [appellante]
19. De Aanwijzing brengt mee dat in de eerste plaats moet worden vastgesteld of [appellante] zo nauw is betrokken bij de rechtsverhouding tussen [B] en [A] dat [B] de belangen van [appellante] diende te ontzien door haar gedrag door die belangen te laten bepalen. Daarbij kan ervan uit worden gegaan dat [appellante] een derde is in de zin van de Aanwijzing. Ook gaat de Hoge Raad ervan uit dat tussen [B] en [A] sprake is van een opdracht.
20. Het hof gaat er met [appellante] (58) en Houthoff c.s. (V.81) vanuit dat de belangen van [appellante] als schuldeiser en enig aandeelhouder bij de vervulling van haar bestuurstaak door [B] waren betrokken en dat dat voor [B] kenbaar was. Houthoff c.s. betwist echter (onder V.49) dat er sprake is van een contractuele verhouding tussen [B] en [A], hetzij uit opdracht hetzij anderszins, die een bijzondere zorgplicht van [B] jegens [appellante] zou meebrengen.
21. Dat verweer wordt verworpen. Vast staat dat [B] op 5 juli 1988 een brief zond aan [A] waarin zij meedeelde dat zij de directievoering overnam en waarin zij een aantal taken opsomde die zij ter hand zou nemen (productie 4 bij de conclusie van eis in de onderliggende procedure). Verder blijkt uit de discussie die partijen hebben gevoerd over de (hoogte van de) bezoldiging in het kader van de vraag of de financiële situatie van [A] door het handelen van [B] was verslechterd ([appellante] onder punt 89 onder d. en Houthoff c.s. onder punt V.49) dat [B] voor haar inspanningen een vergoeding had bedongen die door [A] werd voldaan. De tussen [B] en [A] bestaande rechtsverhouding bestond daarom in elk geval hierin dat [B] de directie van [A] voerde en daarvoor van [A] een vergoeding ontving. Nu van een ondergeschiktheidverhouding tussen [B] en [A] niet is gebleken, moet deze rechtsverhouding worden gekwalificeerd als opdracht.
De verweten handelwijze, indien bewezen
22. [appellante] maakt [B] de volgende verwijten: [B] heeft welbewust en met het oogmerk van zelfverrijking aangestuurd op de ondergang van de vennootschap, doordat zij surseance van betaling heeft aangevraagd en vervolgens zelf het hotel heeft gekocht (67, 68) en zij heeft nagelaten om [appellante] over de gang van zaken bij [A] te informeren (74).
23. Op grond van de Aanwijzing ligt ter beoordeling voor of [B], mede gelet op hetgeen de redelijkheid en billijkheid in hun onderlinge verhouding vordert, in strijd heeft gehandeld met de jegens [appellante] in acht te nemen zorgvuldigheid door haar niet of onvoldoende te informeren over de (verslechterende) financiële positie van [A] en met name over de dreigende surseance. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Daarbij is van belang dat uit de eigen stellingen van Houthoff c.s. moet worden afgeleid dat [B] de NIB regelmatig op de hoogte bracht van de ontwikkelingen in de financiële situatie van [A] (V.34). Het hof vermag niet in te zien dat de informatieplicht van [B] jegens [appellante] minder zou omvatten, zowel gelet op de positie van [appellante] als voormalig bestuurder, enig aandeelhouder en belangrijk schuldeiser, als gezien het feit dat [B] [appellante] had toegezegd haar van de ontwikkelingen op de hoogte te zullen houden. In het licht van de niet voldoende betwiste feiten dat [B] op 12 augustus 1988 al met de NIB tot de conclusie was gekomen dat [A] failliet zou gaan (V.61), dat zij daarover niettemin heeft gezwegen op 18 augustus 1988 toen [appellante] diende in te stemmen met achterstelling van haar lening (V.66 en 67) en dat zij pas op de dag van de surseance-aanvrage daarover aan [appellante] mededeling heeft gedaan (V.72), heeft zij onvoldoende voldaan aan haar verplichting om de belangen van [appellante] te ontzien.
24. Daarbij komt dat Houthoff c.s. onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat [B] voor [appellante] verborgen heeft gehouden dat zij plannen had om uiteindelijk zelf het hotel te kopen. Aangezien dit belang tegenstrijdig was of kon zijn met de belangen van [A] had zij mede gezien de thans aan de art. 7:416 en 7:417 BW ten grondslag liggende beginselen die ook onder het voordien geldende recht bestonden, op grond van de redelijkheid en billijkheid zowel [A] als [appellante], als betrokken derde, van haar eigen belang bij (de verwerving van) het hotel op de hoogte moeten stellen.
25. De slotsom van het voorgaande is dat [B] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door haar niet (tijdig) te informeren omtrent de financiële positie van [A] en de dreigende surseance van betaling en door voor haar de eigen belangen bij het hotel te verzwijgen.
Causaliteit
26. Houthoff c.s. stelt dat er geen verband is tussen het aan [B] verweten handelen en het faillissement van [A], in die zin dat de vennootschap ook zonder het aan [B] verweten handelen zou zijn gefailleerd.
27. [appellante] voert daartegen aan dat [A] op zichzelf financieel levensvatbaar was, maar dat door de surseance-aanvraag de houding van de bij de vennootschap betrokkenen veranderde waardoor een faillissement onafwendbaar werd.
28. Aan het vereiste conditio-sine-qua-non-verband tussen het aan [B] verweten gedrag en de schade is voldaan, indien komt vast te staan dat indien [B] [appellante] adequaat had geïnformeerd, de surseanceaanvrage dan wel het faillissement achterwege was gebleven. Dat is het geval, indien juist is de stelling van [appellante] dat (de vader en de broer van [X] voor) [appellante], als zij bijtijds op de hoogte was gesteld van de dreiging van surseance een aanvullende lening had verstrekt en/of de NIB het krediet niet had opgezegd.
29. Houthoff betwist dat als zij de informatie (tijdig) had verschaft aan beide hiervoor genoemde punten was voldaan. Zij ontkent echter onvoldoende gemotiveerd de stelling van [appellante] dat opzegging van het krediet door de NIB standaardbeleid was in geval van surseance van betaling van de kredietnemer (VI.26). Dat het - reeds opgezegde - krediet nog niet werd opgeëist, maakt dat niet anders. Verder staat vast dat [appellante], nadat zij van de surseance van betaling op de hoogte was gesteld, op 20 september 1988 aan de bewindvoerder een aanbod heeft gedaan tot investering van fl. 250.000,-- (producties 9 en 10 bij conclusie van repliek in conventie in de onderliggende procedure) (99, VI 36). Aannemelijk is dat een soortgelijk aanbod zou zijn gedaan op een eerder moment als [appellante] op dat eerdere moment van de noodzaak van een kapitaalsinjectie op de hoogte was gesteld.
30. Of dit alles het faillissement van [appellante] had voorkomen is echter onzeker; de visies van diverse personen op de financiële positie van [A] ten tijde van de aan [B] verweten gedragingen verschillen.
Uit het door [X], destijds bestuurder van zowel [A] als [appellante], op 28 maart 1988 verstrekte financieel rapport aan de NIB bleek dat [A] per 13 maart 1988 ongeveer fl 18.000,- aan schulden had en fl 37.605,76 aan vorderingen (productie 5 bij conclusie van antwoord in de onderliggende procedure).
Op 26 mei 1988 heeft [B] ten behoeve van de NIB een advies uitgebracht, waarin zij gematigd positief was over de toekomstperspectieven van [A]. Haar prognose over 1988 kwam uit op een negatief resultaat van fl 184.000,- (tegen fl. 421.060,-- negatief in 1987). Voor 1989 werd een positief resultaat voorzien (productie 2 bij conclusie van eis in de onderliggende procedure).
Begin augustus 1988 bracht de accountant van [A], Van der Laan & Siebesma rapport uit aan [B], waaruit bleek dat de schulden van [A] geen fl 18.000,- maar fl 371.500,- bedroegen (productie 3-e bij conclusie na getuigenverhoren van [B] in de onderliggende procedure).
De bewindvoerder vermeldt in zijn verzoek tot intrekking van de voorlopige surseance van betaling en gelijktijdige faillissementsverklaring van 11 oktober 1988 dat de activa
fl.105.405,86 bedragen en het totaal der handelsvorderingen fl. 161.438,88. Hij concludeert dat een kostendekkende exploitatie van het Sporthotel Callantsoog niet mogelijk is, in elk geval niet nu de NIB niet bereid is gebleken van invordering van rente af te zien (productie 11 bij conclusie van antwoord in de onderliggende procedure).
In de onderliggende procedure is door [B] als productie 7 bij conclusie na getuigenverhoren een opinie overgelegd van prof. mr. drs. H.P.J. Ophof (hierna: Ophof). Deze is van mening dat [B] niet alleen in redelijkheid de voorlopige surseance van betaling heeft kunnen aanvragen, maar daartoe zelfs verplicht was.
Vervolgens heeft [appellante] in deze procedure een rapport overgelegd van Prof. mr. H. Beckman (hierna: Beckman), die tot de conclusie komt dat op zeer lichtvaardige gronden een surseanceaanvraag heeft plaatsgevonden die niet nodig was geweest en daardoor heeft geresulteerd in een onnodig faillissement (productie 14 bij conclusie van eis in deze procedure).
In reactie daarop heeft Houthoff c.s. een rapport van drs. M.H. Veenstra R.A. (hierna: Veenstra) overgelegd, waarin de conclusies van Beckman worden tegengesproken. Veenstra is van mening dat de voorlopige surseanceaanvraag uit bedrijfseconomisch oogpunt alleszins gerechtvaardigd was (productie A bij conclusie van dupliek in deze procedure).
Beckman heeft het rapport van Veenstra op zijn beurt weer van commentaar voorzien (productie 1 bij akte houdende uitlating producties van [appellante] in deze procedure), waarna bij akte houdende overlegging produktie van Houthoff c.s. een reactie van Veenstra in het geding is gebracht. Bij het daarop volgende pleidooi is akte verleend van een nadere reactie van Beckman.
In de onderliggende procedure is ook nog een rapportage in het geding gebracht van de Inspectie der Omzetbelasting (productie 9 bij akte overlegging producties in de onderliggende procedure), die inhoudt dat de voorlopige surseance van betaling zonder enige noodzaak is aangevraagd. Naar aanleiding van dit rapport heeft de rijksadvocaat advies uitgebracht (productie 12 bij conclusie van eis in deze procedure).
Ten slotte heeft [appellante] bij het schriftelijk pleidooi nog een brief van Roecoert Accountancy B.V. in het geding gebracht, waarin [...] verklaart dat het hotel tot en met 1987 zwaar verlieslatend was, maar dat in het eerste halfjaar van 1988 een stijgende lijn was ingezet.
31. De verschillende rapporten en opinies spreken elkaar zodanig tegen dat daaruit niet met zekerheid kan worden afgeleid dat [A] zonder het aan [B] verweten handelen ook zou zijn gefailleerd. De omstandigheid dat [B] aanvankelijk zelf een positief advies uitbracht, doet de balans niet in het voordeel van [appellante] doorslaan, nu Houthoff c.s. stelt dat dit advies was gebaseerd op onjuiste financiële cijfers en [appellante] dat onvoldoende heeft weersproken. Anderzijds kan ook aan het feit dat de bewindvoerder, mr. Knuwer, van oordeel was dat de surseance van betaling en het faillissement noodzakelijk waren, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, nu [appellante] stelt dat de gegevens waarop de bewindvoerder zich baseerde onjuist waren en hem waren verschaft door [B].
Tegenover de opinies van Ophof en Veenstra staat de studie van Beckman. Het voornaamste punt van verschil betreft het antwoord op de vraag wat de NIB zou doen bij het einde van de met [A] getroffen betalingsregeling die liep tot week 39 (30 september 1988). Beckman gaat er vanuit dat de betalingsregeling zou voorduren (87), terwijl Veenstra zijn conclusies voor een belangrijk deel erop baseert dat onzeker was of de NIB na 30 september 1988 de betalingsregeling zou voortzetten (V.28).
[appellante] verwijst voor de juistheid van de opvatting van Beckman naar een brief van de NIB van 22 oktober 1991 (productie 6 bij conclusie na getuigenverhoren van [B] in de onderliggende procedure (88). Houthoff c.s. wijst er echter op dat de NIB in de geciteerde alinea de reden beschrijft om in juni 1988 een betalingsregeling aan te gaan. Zij stelt dat de NIB nadat zij op 12 augustus 1988 was geïnformeerd over de schuldenlast van [A], heeft aangegeven dat zij na 30 september 1988 stipte nakoming van de leningsvoorwaarden zou eisen.
De conclusies in het rapport van de inspectie der Omzetbelasting worden klaarblijkelijk niet gesteund door de rijksadvocaat die tot de conclusie komt dat er geen grondslag is voor bestuurdersaansprakelijkheid van [B].
Wel staat vast dat in de onderliggende procedure het bewijs niet is geleverd dat er, zoals [B] destijds en Houthoff c.s. nu stelt, druk van crediteuren was ten opzichte van [A] om haar schulden te betalen noch een dreiging om het faillissement van [A] aan te vragen.
Eigen schuld
32. Houthoff c.s. stelt dat vergoeding van schade ook afstuit op de eigen schuld van [appellante], omdat deze circa vier jaar het hotel heeft bestuurd, zodat de penibele financiële situatie van het hotel bij de aanvang van het bestuurderschap van [B] geheel aan haar is toe te rekenen (VII.7).
33. De stelling steunt geheel op de vooronderstelling dat de financiële situatie van [A] bij het aantreden van [B] al uitzichtloos was, zodat de voorlopige surseance van betaling en het faillissement onafwendbaar waren. Hiervoor is reeds overwogen dat ten gevolge van de elkaar tegensprekende meningen van de verschillende deskundigen niet met zekerheid valt vast te stellen dat die vooronderstelling en de gevolgtrekking juist zijn.
34. Voor het geval [A] een levensvatbare onderneming zou zijn, voert Houthoff c.s. aan dat [appellante] heeft nagelaten maatregelen te treffen om de surseance op te heffen dan wel de NIB te bewegen het krediet niet op te zeggen (VII.8).
35. In de door Houthoff c.s. geschetste situatie, waarin [A] levensvatbaar is, zou het aanvragen van surseance van betaling door [B] ook ten opzichte van [appellante] onzorgvuldig zijn geweest. In die omstandigheid is het de familie [familienaam X] niet euvel te duiden dat zij werd verrast door de maatregel en, naar Houthoff c.s. erkent, pas op 20 september 1988 heeft aangeboden om een aanvullende financiering van fl. 250.000,- te verstrekken (VI.36). Dit aanbod is onder de genoemde omstandigheden zo tijdig dat het faillissement niet aan haar kan worden toegerekend.
36. Subsidiair beroept Houthoff c.s. zich op verval van haar vergoedingsplicht omdat de billijkheid dit eist wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten zijdens [B] en [appellante]; zij verwijst daartoe naar in de memorie geschetste omstandigheden. Gelet op het feit dat de betrokken memorie meer dan honderd bladzijden telt, is dit beroep met deze algemene verwijzing onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
Relativiteit
37. Volgens Houthoff c.s. stuit aansprakelijkheid van [B] ook af op het feit dat de geschonden normen niet strekken tot bescherming tegen de door [appellante] geleden schade (VI.57).
38. Dit verweer stuit af op het feit dat de in rov. 13 e.v. aangelegde zorgvuldigheidsnorm er juist toe strekt dat [B] bij de hem verweten handelingen (mede) rekening diende te houden met de belangen van [appellante].
Toerekenbaarheid
39. Houthoff c.s. is verder van mening dat [B] geen schuld heeft aan de vermeende onrechtmatige daden (VI.60). De verwijzing van Houthoff c.s. in dit verband naar VI.97 kan het hof niet volgen. De verwijzing naar de eigen schuld van [appellante] stuit af op hetgeen hiervoor onder rov. 32 e.v. is overwogen.
Slotsom met betrekking tot de aansprakelijkheid
40. Hiervoor is overwogen dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat ware het onzorgvuldig handelen van [B], bestaande uit het niet (tijdig) informeren van [appellante] over de slechte financiële positie en de dreigende surseance van betaling, achterwege gebleven, het faillissement van [A] zou zijn voorkomen. De onduidelijkheid over dit punt heeft tot gevolg dat het niet mogelijk is met zekerheid vast te stellen hoe de rechter zou hebben beslist als in de onderliggende procedure hoger beroep zou zijn ingesteld. Daarom zal, overeenkomstig de vingerwijzing van de Hoge Raad in rov. 3.3 van zijn arrest, het toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [appellante] in dat hoger beroep zou hebben gehad. Het hof acht de kans dat [appellante] in hoger beroep in het gelijk zou zijn gesteld groter dan dat niet het geval was. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [appellante] als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van [B], die als ernstig verwijtbaar zijn aan te merken, de kans is ontnomen om tijdig invloed uit te oefenen op het verloop van de gebeurtenissen en eventueel een surseance (en daarop volgend faillissement) af te wenden. Onder deze omstandigheden acht het hof het aannemelijk dat in appel geen al te zware eisen zouden zijn gesteld aan het te leveren bewijs op dit punt. Het hof schat de kans dat [appellante] in hoger beroep in het gelijk zou zijn gesteld, alles in aanmerking nemende, op tachtig procent. Bij het bepalen van de omvang van de schade zal het hof hiervan uitgaan.
De grieven in het principaal appel
41. Met grief 1 wenst [appellante] de aard van de aansprakelijkheid van [B] vastgesteld te zien. Daaraan is tegemoet gekomen in de rov. 13. e.v.
42. Grief 2 betreft een aantal feiten, ontleend aan het rapport Beckman, waarmee volgens [appellante] rekening moet worden gehouden. Voor zover die feiten zijn ontleend aan het rapport Beckman, is daarover in de rov. 31 e.v. geoordeeld. Voor het overige zullen zij, indien van toepassing, bij de beoordeling van de schade in aanmerking worden genomen.
43. Het in grief 3 bepleite criterium is in rov. 40 aan de beslissing ten grondslag gelegd.
44. Grief 4 is door het gerechtshof te Amsterdam in rov. 4.3 verworpen. Het daartegen gerichte cassatiemiddel betrof in de kern alleen de toepasselijkheid van de in art. 2:8 lid 1 BW geformuleerde norm (Hoge Raad, rov. 3.6). Die norm is in mede in de Aanwijzing opgenomen en betrokken bij de vraag of [B] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld.
45. Grief 5 betreft in de eerste plaats een pleidooi voor vergoeding van afgeleide schade aan [appellante] als aandeelhouder. De grief is door het gerechtshof te Amsterdam in rov. 4.7 verworpen en de Hoge Raad heeft in rov. 3.5 geoordeeld dat de daartegen opgeworpen rechts- en motiveringsklacht geen doel treffen.
46. Voor het geval het eerste gedeelte van grief 5 faalt, wordt subsidiair in grief 5 [geïntimeerde sub 2] een tweede beroepsfout verweten, hierin bestaande dat hij de zaak verkeerd heeft ingestoken, omdat hij [appellante] had moeten adviseren de schadevergoedingsvordering mede op naam van [A] in te stellen.
47. Dit gedeelte van de grief faalt. In de eerste plaats kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde sub 2] niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat heeft gehandeld door de zaak aldus aan te pakken, terwijl de huidige advocaat van [appellante] op dezelfde grondslag heeft geprocedeerd. Daar komt bij dat onvoldoende duidelijk is gemaakt dat [appellante] een vordering zou hebben kunnen doen instellen namens de failliete vennootschap [A] met voorbijgaan van de curator van die vennootschap.
48. In grief 6 wordt betoogd dat [appellante], die naast haar vordering op de failliete vennootschap [A] een vordering jegens een derde heeft op grond van onrechtmatige daad, gerechtigd is zelfstandig, buiten de boedel om, tegen die derde te ageren. Die grief slaagt. De vordering (van [appellante] jegens [B]) is hiervoor reeds beoordeeld op de grondslag van onrechtmatige daad.
49. De grieven 7 en 8 betreffen de schade en zullen hierna bij de beoordeling van de diverse schadeposten worden behandeld.
50. De grieven 9 en 10 falen omdat na verwijzing geen verklaring voor recht of veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat meer wordt gevorderd.
51. Grief 11 slaagt. De kostenveroordeling zal hierna aan de orde komen.
De grieven in het incidenteel appel
52. De grieven I en III betreffen de aan te leggen zorgvuldigheidsnorm. Voor zover de grieven betrekking hebben op [appellante] in haar hoedanigheid van schuldeiser, zijn zij behandeld in de rov. 13. e.v. en verworpen.
53. Grief II keert zich tegen de overweging van de rechtbank Amsterdam dat na de surceanceaanvraag het faillissement niet meer was te voorkomen. Dit is in het voorgaande niet als vaststaand aangenomen. Meer gevolgen kunnen aan het slagen van de grief niet worden verbonden.
54. De slotsom is dat de grieven in het incidenteel appel grotendeels falen.
De schadeposten
55. [appellante] vordert, na wijziging eis bij memorie na verwijzing:
a. het bedrag van de achtergestelde leningen van € 809.560,24 (fl. 1.784.036,--), met rente;
b. het bedrag van € 1.985.288,44 aan vorderingen jegens [A] op grond van ontwikkelingswerkzaamheden met betrekking tot drie projecten:
(i) 30 appartementen op het hotel,
(ii) 50 appartementen op de gemeentewerf naast het hotel,
(iii) 40 appartementen op de voormalige sporthal van het hotel,
steeds vermeerderd met rente;
c. de proceskosten en buitengerechtelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en voldoening buiten rechte in de onderliggende procedure ter grootte van
€ 25.825,45, vermeerderd met rente;
d. de proceskosten en buitengerechtelijke kosten van de onderhavige procedure bestaande in:
(i) een bedrag van € 17.000,58 voor de eerste aanleg, met rente,
(ii) een bedrag van € 18.564,-- voor het appel, met rente,
(iii) een bedrag van € 76.068,20 voor buitengerechtelijke kosten, met rente.
56. Bij gelegenheid van het schriftelijk pleidooi na verwijzing heeft [appellante] bij akte wederom haar eis gewijzigd. Zij vordert naast de hiervoor genoemde bedragen nog een bedrag van € 108.340,03 ter zake van de aan haar opgelegde desinvesteringsaanslag in de vennootschapsbelasting.
57. De in art. 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan [appellante] toekomende bevoegdheid tot vermeerdering van haar eis, in dier voege dat zij haar eis in beginsel slechts kan vermeerderen niet later dan in haar memorie van grieven. Voor een uitzondering op dit beginsel is geen aanleiding met uitzondering van het volgende. [appellante] heeft haar bij memorie van grieven gevorderde veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat in de memorie na verwijzing opgegeven, en in plaats daarvan nu concreet de kosten van Van der Laan & Siebesma ten bedrage van € 11.000,- vordert. Dat betekent dat het gedeelte van de vordering onder (c) dat betrekking heeft op de kosten van Van der Laan & Siebesma ten bedrage van € 11.000,- alsnog zal worden beoordeeld. De bij pleidooi vermeerderde eis tot betaling van € 108.340,03 voor de desinvesteringsaanslag zal echter wel buiten beschouwing worden gelaten. Van deze laatste vordering heeft [appellante] bij memorie van verwijzing niet abusievelijk, zoals zij bij pleidooi aanvoert, maar met zoveel woorden afstand gedaan (107).
Ad a. Het bedrag van de achtergestelde leningen
58. Houthoff c.s. betwist op zichzelf niet dat de niet terugbetaalde lening als schade moet worden aangemerkt en evenmin dat de lening zou zijn terugbetaald (VII.17), maar zij ontkent het bestaan en de omvang van een achtergestelde rekening-courantschuld, omdat een deugdelijke financiële administratie van [A] ontbrak.
59. Houthoff c.s. heeft onvoldoende weersproken het standpunt van [appellante] dat de samenstelling en omvang van de achtergestelde lening nauwkeurig is weergegeven in paragraaf 3.3 van het rapport van Beckman, met verwijzing naar de stukken waarop de berekening is gebaseerd. Daarmee is haar betwisting onvoldoende gemotiveerd en daarom wordt daaraan voorbij gegaan. De vordering bedroeg volgens Beckman fl. 1.846.107,--. Daarop strekt in mindering het door [B] betaalde bedrag van fl. 63.000,-- en een verrekening van een bedrag van fl. 929,-- (conclusie van repliek in deze procedure onder 18.). Op grond daarvan zal als vaststaand worden aangenomen dat de achtergestelde lening een bedrag van € 808.717,12 (fl. 1.782.178,--) betrof. Gelet op hetgeen in rov. 40 is overwogen, komt 80% van dit bedrag voor vergoeding in aanmerking. Dit komt neer op een bedrag van € 646.973,70.
60. Houthoff c.s. betwist daarnaast de gevorderde rente.
61. [appellante] heeft bij memorie na verwijzing erkend dat zij over de achtergestelde lening geen rente had bedongen (112). Daarom wordt voorbijgegaan aan het haaks hierop staande betoog in het schriftelijk pleidooi (onder 30 en 31) dat zij wel rente had bedongen, maar het opvragen daarvan tijdelijk had opgeschort. Verder heeft zij erkend dat de lening zonder het onrechtmatig handelen van [B] naar verwachting door [A] op 3 juli 1997 zou zijn afgelost (114). Zij vordert niettemin 9,5% rente over het bedrag van de lening vanaf 1 januari 1987 tot 3 juli 1997, omdat zij het bedrag heeft geleend aan [A] in de verwachting dat zij het bedrijf rendabel zou worden en zij de misgelopen rente op den duur in de vorm van dividend zou ontvangen. Zij acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij door de handelwijze van [B] nu zowel de rente als het dividend misloopt.
62. De door [appellante] geleden schade bestaat erin dat zij haar lening niet heeft kunnen terugvorderen. Nu zij geen rente had bedongen van [A], vormt de rente naar het oordeel van het hof geen schadepost. Het misgelopen dividend vormt een door [appellante] als aandeelhouder geleden schadepost, die - als afgeleide schade - niet voor vergoeding in aanmerking komt. De gevorderde rente over de periode van 1 januari 1987 tot 3 juli 1997 zal dus worden afgewezen. Nu partijen het erover eens zijn dat de lening op 3 juli 1997 zou worden afgelost, zal de wettelijke rente vanaf die datum worden toegewezen.
Ad b. Vordering als gevolg van staking projectontwikkeling
63. [appellante] voert aan dat zij ten gevolge van de onrechtmatige surseanceaanvraag en de verkoop van het hotel geen uitvoering heeft kunnen geven aan de realisatie van haar plannen voor uitbreiding van het hotel van [A] met appartementen. Daardoor heeft zij haar vorderingen jegens [A] op grond van de projectontwikkelingswerk-zaamheden niet geldend kunnen maken.
64. Houthoff c.s. voert hiertegen tot haar verweer aan dat niet is gebleken dat er een contractuele verhouding bestaat, waardoor [appellante] als schuldeiser van [A] kan worden aangemerkt. [appellante] smeedde volgens Houthoff c.s. de plannen slechts als bestuurder van [A].
65. Wat betreft de bouw van 30 appartementen op het hotel geldt het volgende. Houthoff c.s. heeft er terecht op gewezen (VII.46) dat [appellante] aanvankelijk zelf heeft gesteld dat [D B.V.] de appartementen zou bouwen en [appellante] deze zou verkopen. (Dit blijkt uit productie 16, punt 17 bij conclusie van eis in de onderliggende procedure). Bij conclusie van repliek in deze procedure (onder 33) bestempelt [appellante] de opbrengsten van de appartementen als in de eigendom van het hotel besloten winstpotentie. Zij voegt daaraan toe dat de winst uit het bouwen aan [appellante] toekomt dan wel aan een tot haar concern behorend bouwbedrijf. De overgelegde producties zijn veelal afkomstig van of gericht aan [X] of aan de [gebroeders [familienaam X}, dan wel E B.V.] In het hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam heeft [appellante] aangegeven dat zij een ontwikkelingsovereenkomst met [A] zou sluiten, maar heeft zij ook aangevoerd dat [F B.V.] de uitbreiding zou realiseren (memorie van grieven nr. 71). Ook stelt zij dat zij als aandeelhouder van [A] de schade moet dragen. Bij schriftelijk pleidooi voegt zij eraan toe dat de ontwikkeling van de appartementen zou geschieden door [appellante] die beschikte over een ontwikkelingstak en een aannemingsbedrijf [E B.V.]. en later [D B.V.]. (pleidooi, nr. 37 en 38). De oorspronkelijke aanvraag van de bouwvergunning is - anders dan [appellante] stelt - niet door Gebr. [familienaam X] ingediend, maar blijkens de handtekening van de aanvrager door [E B.V.]. Ook de calculatie is van deze vennootschap afkomstig. [appellante] heeft met het voorgaande onvoldoende gesteld dat er een contractuele verhouding tussen [appellante] en [A] bestond die meebracht dat zij (a) de appartementen zou realiseren en (b) met betrekking tot die appartementen als schuldeiser van [A] moet gelden, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
Derhalve is niet komen vast te staan dat [appellante] in dezen als schuldeiser van [A] schade lijdt. Schade die zij lijdt omdat het door [A] geëxploiteerde hotel door het niet realiseren van de appartementen niet het winstpotentieel heeft gekregen dat zij anders had gehad, is afgeleide schade die zoals gezegd niet voor vergoeding in aanmerking komt. Ook van schade die een tot haar concern behorende vennootschap lijdt, kan zij geen vergoeding vorderen.
Soortgelijke overwegingen leiden tot afwijzing van de vordering tot vergoeding van schade geleden door het missen van de winst die het gevolg is van het realiseren van appartementen op de gemeentewerf. De brief aan de Gemeente is niet afkomstig van [appellante], maar van [E B.V.]
Ook met betrekking tot de realisering van veertig appartementen ter plaatse van de sporthal heeft [appellante] onvoldoende gesteld op grond van welke contractuele verhouding ten opzichte van [A] zij ten aanzien van deze appartementen een vordering zou hebben, nog daargelaten dat dit plan ook overigens nog nauwelijke contouren had. De vordering tot vergoeding van schade met betrekking tot de ontwikkeling van appartementen zal dan ook worden afgewezen. Dat betekent dat grief 7 tevergeefs is voorgesteld.
Ad c. Proceskosten en buitengerechtelijke kosten in de onderliggende procedure
66. [appellante] vordert de proceskosten waarin zij is veroordeeld in de onderliggende procedure. Houthoff c.s. voert daartegen aan dat zij deze kosten reeds heeft betaald.
67. Het verweer van Houthoff c.s. slaagt. In de onderhavige procedure heeft [appellante] zowel bij conclusie van eis (nrs. 13 en 29) als bij conclusie van repliek (nr. 49) erkend dat zij de bedoelde proceskosten reeds heeft ontvangen. Zij heeft derhalve geen recht meer op vergoeding van deze kosten.
68. De kosten die [appellante] heeft betaald aan haar accountant, Van der Laan & Siebesma, ter vaststelling van de financiële positie van [A], komen als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking, aangezien de onder (a) genoemde vordering is toegewezen. Het hof acht ook de hoogte van die kosten redelijk gelet op de aard van deze zaak. Mede gezien HR 11 juli 2003, LJN AF7423, NJ 2005, 50 is er geen reden om in verband met het onzekere causaal verband slechts tachtig procent van de kosten toe te wijzen. De rente over de hoofdsom van
€ 11.000,- zal worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding zoals gevorderd.
Ad d. Proceskosten en buitengerechtelijke kosten in deze procedure
69. [appellante] vordert in de eerste plaats de proceskosten in deze procedure in eerste aanleg, in het hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam en in de procedure na verwijzing.
70. Aangezien [appellante] grotendeels in het gelijk wordt gesteld, zullen de proceskosten worden toegewezen.
71. Daarnaast vordert [appellante] de kosten van Beckman. Zij stelt daartoe dat zij deze kosten heeft moeten maken omdat de rechtbank 's-Gravenhage in de onderliggende procedure had geoordeeld dat zij de opinie van Ophof onvoldoende had weerlegd.
Verder worden gevorderd de kosten van Deloitte die volgens haar noodzakelijk zijn geworden doordat de aansprakelijkheidsverzekeraar van Houthoff c.s. had aangegeven dat zij een cijfermatige weerlegging door accountants diende te overleggen.
72. [appellante] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs deze kosten diende te maken. Ook de omvang van de kosten is, gelet op de overweging van de rechtbank in de onderliggende procedure, die [appellante] noopte iemand te raadplegen die in deskundigheid opwoog tegen Ophof, en gelet op het standpunt van de aansprakelijkheidsverzekeraar van Houthoff c.s. niet onredelijk, mede gezien de inhoud en omvang van het rapport. Derhalve komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking, met dien verstande dat de derde declaratie van Beckman blijkens de conclusie van repliek in deze procedure onder 51 en tevens gelet op de totale som der declaraties niet fl.46.900,-, bedraagt, zoals in het petitum in de memorie na verwijzing is vermeld, maar fl.40.900,- (€ 18.559,61). De rente over de gevorderde kosten van Deloitte is bij conclusie van repliek in de onderhavige procedure voor het eerst gevorderd, zodat als ingangsdatum niet, zoals gevorderd de datum van dagvaarding kan gelden. De rente zal dan ook worden toegewezen vanaf de dag der repliek, 4 november 1998.
73. Tot slot vordert [appellante] als buitengerechtelijke kosten alle door haar gemaakte advocaatkosten.
74. [appellante] heeft gesteld dat zij na de onderliggende procedure een nieuwe advocaat heeft moeten inschakelen die zich de zaak heeft moeten eigen maken en de juridische situatie heeft moeten analyseren in verband met het voeren van uitgebreide schikkingsonderhandelingen. Anders dan Houthoff c.s. stelt zijn onderhandelingen, geen handelingen waarvoor art. 237 Rv een vergoeding pleegt in te sluiten. De hiermee gepaard gaande kosten komen dan ook voor vergoeding in aanmerking. Zij zijn, gelet op de ingewikkeldheid in verband met de vergroting van de problematiek door de beroepsaansprakelijkheid, niet onredelijk. Ook hier is, gezien HR 11 juli 2003, LJN AF7423, NJ 2005, 50, geen aanleiding om slechts tachtig procent van de kosten te vergoeden.
75. Het voorgaande betekent dat grief 8 gedeeltelijk slaagt.
76. Aan de door beide partijen over en weer gedane bewijsaanbiedingen wordt voorbij gegaan, omdat zij onvoldoende concrete feiten hebben gesteld en te bewijzen aangeboden, die indien bewezen kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Van de aansprakelijkheid van [B] is in het voorgaande uitgegaan. Met betrekking tot de uitbreiding van het hotel is niet gesteld of te bewijzen aangeboden dat [appellante] te dezer zake als schuldeiser van [A] heeft te gelden.
77. De slotsom is dat de vordering van [appellante] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 734.005,90, te vermeerderen met de wettelijke rente op de voet van art. 6:119 BW als hierna te melden.
recht doende in hoger beroep na verwijzing:
- vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2002 en 19 februari 2003;
- veroordeelt Houthoff c.s. hoofdelijk tot betaling aan [appellante] van een bedrag van:
a. € 646.973,70, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 1997 tot aan de dag der voldoening;
c. € 11.000,-- (kosten Van der Laan & Siebesma), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 1989 tot aan de dag der voldoening;
d. - € 19.058,77 (1e declaratie Beckman), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 1996 tot aan de dag der voldoening;
- € 9.075,60 (2e declaratie Beckman), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 september 1996 tot aan de dag der voldoening;
- € 18.559,61 (3e declaratie Beckman), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 februari 1997 tot aan de dag der voldoening;
- € 12.705,85 (declaratie Deloitte), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 november 1998 tot aan de dag der voldoening;
- € 16.668,37 (advocaatkosten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 1997 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt Houthoff c.s. hoofdelijk in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op:
(i) voor de eerste aanleg € 17.000,58, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2002 tot aan de dag der voldoening,
(ii) voor het eerste gedeelte van het hoger beroep voor het gerechtshof te Amsterdam € 18.564,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 april 2005 tot aan de dag der voldoening,
(iii) voor het hoger beroep na verwijzing, nihil voor griffierecht en € 7.790,00 voor salaris van de advocaat;
- verklaart het arrest wat betreft de betalings- en kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Olthof, P.M. Verbeek en R. van der Vlist en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 september 2012 in aanwezigheid van de griffier.