GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.084.322/01
Zaaknummer rechtbank : 366233 / HAZA 10-1739
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. C.P. Zwaanswijk te 's-Gravenhage,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. L.K. Tsui te Vleuten.
Bij exploot van 9 maart 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 19 januari 2011. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] één grief aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het vonnis van 19 januari 2011 onder 2.1 tot en met 2.6 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende:
2.1 Op 11 februari 2010 hebben [appellant] en [geïntimeerde] een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de onderneming [naam A], gevestigd aan [adres] te
[plaats] (hierna: de overeenkomst). Daarbij verkoopt [appellant] aan [geïntimeerde] de goodwill van de onderneming voor een bedrag van € 20.000,-. Artikel 2 van de overeenkomst bepaalt dat overdracht van de zaak zal geschieden voor of uiterlijk 1 april 2010. In de overeenkomst is voorts vermeld dat een aanbetaling van € 2.000,- wordt gedaan bij ondertekening en een betaling van € 18.000,- bij “feitelijke levering van het gekochte, zijnde het ondertekenen van de huurkontract”. Bij het sluiten van de overeenkomst heeft [geïntimeerde] [appellant] € 2.000,- betaald. In de koopovereenkomst is opgenomen dat de koper gerechtigd is om de overeenkomst te ontbinden indien de verkoper de zaak niet (tijdig) levert en dat de verkoper alsdan een schadevergoeding van € 2.000,- moet betalen. Tevens is een boeteclausule opgenomen waaruit volgt dat de verkoper een boete van € 4.000,- verschuldigd is, indien hij de koopovereenkomst niet naar behoren nakomt.
2.2 Vervolgens hebben beide partijen een schrijven van 15 februari 2010 voor akkoord ondertekend waarin is opgenomen: “Er is besloten als alles akkoord is gaat de huur ingang in vanaf 1 maart 2010”.
2.3 Bij brief van 23 februari 2010 heeft de verhuurder van [adres] te
[plaats] aan [geïntimeerde] de ontvangst van het verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de huurovereenkomst bevestigd. Daarbij is vermeld dat de tenaamstelling van de huurovereenkomst is gewijzigd in [naam B]. Tevens is [geïntimeerde] erop attent gemaakt dat alle verplichtingen uit de huurovereenkomst verder door [naam B] worden gedragen.
2.4 Op 22 maart 2010 hebben partijen een gesprek gehad met de beheerder van het betreffende pand.
2.5 Bij brief van 23 maart 2010 is namens de verhuurder aan [geïntimeerde] (h.o.d.n. [naam B]) bevestigd dat de officiële overdracht zal plaatsvinden op 26 maart 2010 om 14.00 uur. In de brief is opgenomen dat [appellant] h.o.d.n. [naam A] per 27 maart afstand doet van het gehuurde en dat per die datum de tenaamstelling van de huurovereenkomst is gewijzigd in [geïntimeerde] h.o.d.n. [naam B]. Aan [geïntimeerde] is meegedeeld dat zij vanaf die datum verantwoordelijk is voor de huurpenningen en de bepalingen welke betrekking hebben op het gehuurde in de huurovereenkomst.
2.6 Bij brief van 24 maart 2010 is namens [appellant] aan [geïntimeerde] bericht dat hij wil afzien van, naar het hof begrijpt, de overeenkomst. In augustus 2010 heeft [appellant] [geïntimeerde] € 2.000,- terugbetaald.
3. [geïntimeerde] heeft, kort gezegd en voor zover thans nog relevant, gevorderd om – uitvoerbaar bij voorraad – de koopovereenkomst te ontbinden, [appellant] te veroordelen tot betaling van € 6.000,- krachtens de overeenkomst en een bedrag aan schadevergoeding met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met nakosten en wettelijke rente.
4. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis overwogen dat de overeenkomst wordt ontbonden en [appellant] – uitvoerbaar bij voorraad – wordt veroordeeld tot betaling van € 6.000,- met wettelijke rente vanaf de dagvaarding en proceskosten met nakosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [geïntimeerde] op 26 maart 2010 de overeenkomst tot indeplaatsstelling wilde tekenen en dat [appellant], door op dat moment verstek te laten gaan, in strijd met de overeenkomst heeft gehandeld.
5. [appellant] is in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Met zijn grief komt hij op tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde]. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij de overeenkomst bij brief van 24 maart 2010 heeft ontbonden, zodat hij niet gehouden is om de schadevergoeding en boete – die voortvloeien uit de overeenkomst – te betalen. Hij betoogt dat [geïntimeerde] herhaaldelijk is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. In de week van 11 februari 2010 heeft hij, naar hij stelt, afstand gedaan van het gehuurde en bij de onder 2.3 genoemde brief van 23 februari 2010 is het huurcontract vervolgens overgegaan op [geïntimeerde]. Vanaf dat moment was zij gehouden tot betaling van € 18.000,-. Ondanks verzoeken tot betaling bij overhandiging van de brief van 23 februari 2010 en na de ontruiming van het pand op 26 en 27 februari 2010 en diverse gesprekken in de periode van 1 tot 22 maart 2010 en op 22 en 23 maart 2010, weigerde [geïntimeerde] haar medewerking aan de afwikkeling van de overeenkomst. [geïntimeerde] voert verweer. Het hof overweegt als volgt.
6. Partijen verschillen van mening over de uitleg van hun overeenkomst. In geschil is of [geïntimeerde] vanaf 23 februari 2010, de datum van de eerste brief over de wijziging van de tenaamstelling, of op 26 maart 2010, de dag waarop de officiële overdracht met daaraan gekoppeld een wijziging van de tenaamstelling ten overstaan van de verhuurder zou plaatsvinden, gehouden was om het resterende deel van de koopsom (€ 18.000,-) te betalen.
7. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het bij de uitleg van de overeenkomst en voor de bepaling van de verhoudingen van partijen aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
8. Uit de tekst van de overeenkomst volgt dat [geïntimeerde] het resterende deel van de koopsom (eerst) bij ondertekening van het huurcontract verschuldigd is. De officiële overdracht op 26 maart 2010, zoals aangekondigd in de brief van 23 maart 2010, waarbij kennelijk beide partijen moesten tekenen, sluit daarop aan. De brief van de verhuurder van 23 februari 2010, die [appellant] heeft opgevat als een indeplaatsstelling zoals bedoeld in artikel 7:307 BW, is geen ondertekening van het huurcontract en deze brief neemt niet weg dat een officiële overdracht nog moest plaatsvinden. Eerst bij die officiële overdracht en ondertekening, zoals gepland voor 26 maart 2010, was [geïntimeerde] derhalve het resterende deel van de koopsom verschuldigd.
9. [appellant] heeft gewezen op de brief van 15 februari 2010 waarbij, naar hij stelt, is bepaald dat overdracht uiterlijk op 1 maart 2010 (in plaats van 1 april 2010) zou plaatsvinden. Uit die brief volgt echter niet dat [geïntimeerde] eerder dan bij de ondertekening van het huurcontract gehouden zou zijn om het resterende deel van de koopsom te voldoen. In de brief wordt slechts onder voorwaarden (“als alles akkoord is”) tot een eerdere overdracht besloten. Aan bewijslevering op dit punt wordt dan ook niet toegekomen.
10. Dat [geïntimeerde] in de periode van 1 tot 22 maart 2010 niet wilde meewerken aan een snelle afwikkeling, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd. Hij heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat haar dienaangaande een verwijt kan worden gemaakt. Zulks te meer nu vaststaat dat er op 22 maart 2010 een gezamenlijk gesprek met de beheerder heeft plaatsgevonden en dat de verhuurder vervolgens heeft bevestigd dat de officiële overdracht zou plaatsvinden op 26 maart 2010.
11. Uit het voorgaande vloeit voort dat [geïntimeerde] (eerst) op 26 maart 2010 gehouden was om het resterende deel van de koopsom te betalen. Zij was dan ook voordien niet in verzuim, zodat [appellant] op grond van artikel 6:265, lid 2 BW op 24 maart 2010 niet gerechtigd was om de overeenkomst te ontbinden. Hij kon, met andere woorden, vóór 26 maart 2010 geen betaling eisen en was om die reden niet gerechtigd om reeds op 24 maart 2010 af te zien van de overeenkomst.
12. Gelet op het vorenstaande zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd. [appellant] zal, als zijnde de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde].
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 januari 2011;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 666,- aan verschotten en € 632,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan-de Sonnaville en H.J.H. van Meegen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2012 in aanwezigheid van de griffier.