GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.086.747/01
Zaaknummer rechtbank : 375532 / KGZA 11-264
Arrest d.d. 17 januari 2012
[appellant],
wonende te [woonplaats],
principaal appellant,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.C. de Jong te Rotterdam,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
incidenteel appellant,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.P. Vandervoodt te Rotterdam.
In deze zaak heeft het hof op 26 juli 2011 een tussenarrest gewezen. Het verwijst daarnaar voor het verloop van het geding tot die datum. In de appeldagvaarding heeft [appellant] vier grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. Bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bij wege van incidenteel appel zijn eis gewijzigd. Bij memorie van antwoord in incident heeft [appellant] de eis, voor zover gewijzigd, bestreden. Vervolgens hebben partijen stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] huurt van [geïntimeerde] een woning, gelegen [adres] te [plaats] (verder: de woning). In een eerdere procedure tussen partijen heeft de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, [geïntimeerde] bij wege van voorlopige voorziening bevolen om er binnen 3 werkdagen na betekening van het vonnis voor te zorgen dat de stroom in de woning wordt aangesloten en aangesloten blijft, en om binnen 14 dagen na die betekening de cv-ketel in die woning te vernieuwen, althans ervoor te zorgen dat in de woning een werkende cv-ketel is aangesloten, beide onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 100.000,-. Het vonnis is op 30 november 2010 aan [geïntimeerde] betekend.
2. Op 14 februari 2011 heeft [appellant] bij deurwaardersexploot [geïntimeerde] laten aanzeggen dat deze zich niet heeft gehouden aan bovenomschreven bevelen en hem gesommeerd binnen twee dagen € 21.000,- aan dwangsommen en € 851,62 aan proces-, exploot- en executiekosten te betalen. Op 18 februari 2011 is op verzoek van [appellant] executoriaal beslag gelegd op een aan [geïntimeerde] toebehorend appartementsrecht.
3. [geïntimeerde] heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat deze het door [appellant] gelegde beslag zal opheffen, subsidiair [appellant] zal bevelen het beslag binnen drie dagen na betekening van het vonnis op te heffen. De voorzieningenrechter heeft de tenuitvoerlegging van het in rechtsoverweging 1 bedoelde vonnis van de kantonrechter geschorst totdat in rechte zal zijn vastgesteld dat en in welke mate op grond van dit vonnis dwangsommen door [geïntimeerde] zijn verbeurd, op de grond dat executoriale verkoop van het appartementsrecht van [geïntimeerde] hem buitenproportioneel voorkomt, aangezien [appellant] heeft duidelijk gemaakt dat boosheid over de stroomafsluiting in zijn woning gedurende zes weken een niet onbelangrijk motief voor hem is om deze executoriale verkoop te wensen, alsmede omdat voorshands niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] dwangsommen in de door [appellant] gestelde orde van grootte heeft verbeurd.
4. Na het vonnis van de voorzieningenrechter is een bodemprocedure bij de kantonrechter aanhangig gemaakt, waarin onder meer aan de orde is in hoeverre [geïntimeerde] ingevolge het in rechtsoverweging 1 bedoelde vonnis van de kantonrechter dwangsommen heeft verbeurd.
5. Met zijn eerste grief beklaagt [appellant] zich erover dat de voorzieningenrechter met zijn bevel tot schorsing van de tenuitvoerlegging buiten de grenzen van het geschil is getreden, omdat [geïntimeerde] dat niet had gevorderd. Hij brengt tevens naar voren dat de voorzieningenrechter hem niet de gelegenheid heeft geboden op deze door hem na sluiting van de tweede termijn geopperde mogelijkheid tot schorsing te reageren en dat deze daarmee het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. De grief kan, wat daar overigens ook van zij, niet tot vernietiging van het vonnis leiden, reeds omdat [geïntimeerde] in hoger beroep zijn eis heeft aangevuld met een subsidiaire vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter en [appellant] daarop heeft kunnen reageren.
6. De tweede grief valt het oordeel van de voorzieningenrechter aan, dat het beslag op de woning van [geïntimeerde] disproportioneel is. [appellant] brengt naar voren dat de kantonrechter in het inhoudelijke geschil al heeft geoordeeld over de hoogte van de dwangsom en de redelijkheid en noodzaak van oplegging daarvan, dat dat vonnis kracht van gewijsde heeft gekregen en dat het voor de rechtszekerheid van groot belang is dat vonnissen ten uitvoer moeten kunnen worden gelegd, ook en misschien juist vooral wanneer daarbij dwangsommen zijn opgelegd. Hij wijst er daarbij op dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1983, NJ 1984, 145, ingrijpen in de executie alleen aan de orde is als het te executeren vonnis op een misslag berust of indien executie een noodtoestand aan de zijde van de geëxecuteerde zal doen ontstaan. Met de derde grief betwist [appellant] de overweging van de voorzieningenrechter dat hij onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [geïntimeerde] tijdig een erkend installateur naar de cv-ketel heeft laten kijken, alsmede de daaraan door de voorzieningenrechter verboden gevolgtrekking dat [geïntimeerde] mogelijk minder dwangsommen heeft verbeurd dan [appellant] heeft gesteld. De grieven worden gezamenlijk behandeld. Hij verwijst daarbij naar de pleitnota van zijn raadsman in eerste aanleg.
7. Anders dan [appellant] meent heeft de voorzieningenrechter het beslag niet disproportioneel geoordeeld, doch slechts de executoriale verkoop van het beslagene. Hij heeft het beslag ook in stand gelaten. [appellant] brengt terecht naar voren dat een executiegeschil niet kan dienen als een verkapt rechtsmiddel tegen het onherroepelijk geworden vonnis van de kantonrechter. De executierechter kan evenwel de executie opschorten voor zover naar zijn oordeel sprake is van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. [appellant] heeft geen grief gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat hij tot executie wenste over te gaan uit boosheid over de omstandigheid dat bij hem de elektriciteit zes weken afgesloten is geweest, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geconstateerd dat tussen partijen grote onenigheid bestaat over de vraag in hoeverre aan de voorwaarden voor de verbeurte van dwangsommen is voldaan (d.w.z. of [geïntimeerde] de aansluiting van de stroom in de woning binnen drie werkdagen na betekening van het vonnis van de kantonrechter heeft hersteld en of hij binnen 14 dagen na die betekening ervoor heeft gezorgd dat in de woning een werkende cv-ketel is aangesloten) en dat in dat licht voorshands niet aannemelijk is dat dwangsommen in de orde van grootte als door [appellant] gesteld zijn verbeurd. De voorzieningenrechter achtte een en ander, in onderlinge samenhang bezien, voldoende om voorshands de verdere executie buitenproportioneel te achten. Het hof acht dat voorlopige oordeel juist en maakt het tot het zijne. Hetgeen in de pleitnota van [appellant] in eerste aanleg is naar voren gebracht, maakt dit niet anders, omdat daar niets is gesteld over het tijdstip waarop [appellant] weer van een werkende cv-ketel kon genieten. Het hof is voorshands van oordeel dat [appellant] misbruik van bevoegdheid maakt indien hij tot executie van het beslagene overgaat. Daarbij merkt het op dat het daarbij laat meewegen dat de beoogde executie de woning van [geïntimeerde] betreft. Het beroep van [appellant] op het genoemde arrest van de Hoge Raad maakt dat niet anders, aangezien dat arrest geen limitatieve opsomming van gevallen behelst (zie ook HR 22 december 2006, NJ 2007, 173). Aangezien blijkens de stukken tussen partijen thans in eerste aanleg een afzonderlijke procedure aanhangig is met betrekking tot (onder meer) de vraag in hoeverre [geïntimeerde] dwangsommen heeft verbeurd, zal het hof als voorzieningenrechter aan de bewijsaanbiedingen van partijen hieromtrent voorbijgaan en niet verder ingaan op wat partijen daaromtrent over en weer naar voren hebben gebracht. De grieven falen.
8. De vierde grief betreft de omstandigheid dat de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter met zich brengt dat [appellant] ook de proceskosten waarin [geïntimeerde] door de kantonrechter is veroordeeld, niet bij deze kan innen. Het hof ziet, nu [appellant] niet heeft aangegeven op welke andere wijze (dan door executie van de woning) hij tot inning daarvan zou willen overgaan en gelet op het beperkte beloop van die veroordeling, geen aanleiding om uitsluitend met het oog daarop een bijzondere voorlopige voorziening te treffen. Het gaat ervan uit dat in de thans in eerste aanleg aanhangige procedure tussen partijen bij wege van finale afrekening tot een verrekening van alle over en weer verschuldigde proceskosten zal worden gekomen. Ook de vierde grief leidt dus niet tot resultaat.
9. Aangezien alle grieven falen, zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Daarbij past een veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 14 april 2011;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden vastgesteld op € 284,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, J.E.H.M. Pinckaers en H.Th. Bouma en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2012 in aanwezigheid van de griffier.