GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.042.090/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 305266 / HA ZA 08-964
Arrest van 20 december 2011
[appellante]
wonende te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.J. de Bruin te Rotterdam,
[geïntimeerde]
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.
Bij exploot van 28 juli 2009 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het op 29 april 2009 door de rechtbank te Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis. Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] twee grieven aangevoerd en subsidiair, voor het geval [geïntimeerde] alsnog in rechte verschijnt, haar eis vermeerderd. Daarna heeft [appellante] een fotokopie van haar procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis sub 2 (2.1 tot en met 2.5) de belangrijkste feiten geresumeerd. [appellante] heeft daartegen geen grieven aangevoerd, zodat deze samenvatting ook het hof tot uitgangspunt dient. Met inachtneming hiervan gaat het in dit geding in hoofdzaak om het volgende.
1.1 [appellante] is geconfronteerd geraakt met onderzoeken, ingesteld door de Belastingdienst en de gemeente Rotterdam uit hoofde van het feit dat zij inkomsten uit arbeid zou hebben verzwegen. Op grond daarvan is [appellante] een navordering inkomstenbelasting en gedeeltelijke terugvordering van aan haar verleende bijstand opgelegd. Tevens is zij in verband met deze feiten door de politierechter veroordeeld.
1.2 Aan een en ander heeft ten grondslag gelegen dat [geïntimeerde] heeft opgegeven dat [appellante] werkzaamheden heeft verricht in het kader van de exploitatie van sekstelefoonlijnen. [appellante] zou telefoongesprekken met een erotische inhoud hebben gevoerd met personen die daarin interesse hadden en [geïntimeerde] zou haar voor deze werkzaamheden betaald hebben.
1.3 [appellante] heeft echter ontkend dergelijke gesprekken te hebben gevoerd en daarvoor door [geïntimeerde] betaald te zijn. Zij acht de beweringen die [geïntimeerde] over haar gedaan heeft onwaar en daarom onrechtmatig.
1.4 [appellante] vordert – beknopt weergegeven – een verklaring voor recht, dat [geïntimeerde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, en een veroordeling van [geïntimeerde] tot 'medewerking aan een schadestaatprocedure' en tot betaling van immateriële schadevergoeding. Verder vordert [appellante] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om – kort gezegd – bewijsstukken betreffende haar beweringen over [appellante] in het geding te brengen.
1.5 [geïntimeerde] heeft de vorderingen bestreden en eraan vastgehouden dat [appellante] voor haar gewerkt heeft en daarvoor door haar betaald is.
1.6 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, daartoe overwegend dat [appellante] na het verweer van [geïntimeerde] haar stellingen nader feitelijk had moeten onderbouwen en op zijn minst had moeten motiveren waarom de Belasting-dienst, de gemeente Rotterdam en de politierechter het bij het foute eind hadden. Op die gronden is de rechtbank tevens voorbijgegaan aan het door [appellante] uitdrukkelijk aangeboden bewijs.
1.7 Het hoger beroep strekt ertoe dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [appellante] alsnog zal toewijzen.
2 Het hof zal eerst grief 2 behandelen. Daarmee wordt de rechtbank verweten ten onrechte [appellante] niet te hebben toegelaten tot het door haar aangeboden (getuigen)bewijs.
2.1 Deze grief treft doel. Het hof stelt hierbij voorop dat [appellante] in een lastige bewijspositie verkeerde, nu zij haar verwijt aan [geïntimeerde] in beginsel slechts kon onderbouwen en aannemelijk kon maken door aan te tonen dat zij geen sekstelefoonlijnen had bediend en daarvoor van [geïntimeerde] geen betalingen had ontvangen. Aan de onderbouwing van dergelijke negatieve feiten kunnen naar het oordeel van het hof geen hoge eisen worden gesteld en bewijs ervan is moeilijk te leveren. De rechtbank had dan ook niet voorbij mogen gaan aan [appellante]'s uitdrukkelijke aanbod tot het leveren van bewijs door getuigen.
2.2 Dat geldt ook voor de in dit verband gebezigde redenering van de rechtbank dat [appellante] had moeten motiveren waarom de Belastingdienst, de gemeente Rotterdam en de politierechter het bij het foute eind hadden. [appellante] had daartoe voldoende gesteld en haar had dan ook gelegenheid moeten worden gegeven om haar stellingen te bewijzen.
2.3 De vraag of deze grief kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis hangt af van het lot van grief 1, aan de bespreking waarvan het hof thans toekomt.
3 Deze grief komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [appellante] moeten worden afgewezen.
3.1 De onderbouwing van deze grief en de in dat verband overgelegde schriftelijke bewijsstukken geven het hof aanleiding tot de volgende beschouwingen.
3.2 De beweringen van [geïntimeerde] over de werkzaamheden van [appellante] komen er in de kern op neer dat [appellante] in de periode 2002-2006 met gebruikmaking van een op haar naam staande telefoonlijn met het nummer [telefoonnummer] personen te woord heeft gestaan die uit waren op telefoonseks. [appellante] heeft ontkend dat deze telefoonlijn in die periode op haar naam heeft gestaan en dat zij daarvan gebruik gemaakt heeft. De geloofwaardigheid van deze ontkenning wordt geschraagd door een door [appellante] als productie 7 overgelegd proces-verbaal, dat kennelijk in de tegen haar aanhangig gemaakte strafzaak is opgemaakt en waarin door de verbalisant R. Bouman, verbonden aan de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, afdeling Bijzondere Onderzoeken, wordt verklaard dat evengenoemde telefoonlijn in de periode 01-01-2004 t/m 02-2005 en de periode 02-2005 t/m 11-2006 op naam van "[appellante]" heeft gestaan, waarmee kennelijk de met de [voornamen] aangeduide dochter van [appellante] wordt bedoeld. In laatstgenoemde periode was blijkens het proces-verbaal het telefoonnummer [telefoonnummer] gerelateerd aan de woning [adres], waar toen wel deze dochter maar niet haar moeder, appellante, woonde. Dat dit telefoonnummer op enig moment op naam van [appellante] heeft gestaan valt uit het proces-verbaal niet op te maken.
3.3 [geïntimeerde] heeft gesteld dat ook de dochter van [appellante] bij haar ingeschreven stond als iemand die bereid was de in dit geding bedoelde telefoongesprekken te voeren en daartoe over een inlogcode beschikte.
3.4 Daarbij komt nog dat [geïntimeerde] in eerste aanleg, in strijd met de door haar tijdens de comparitie van partijen gedane toezegging, geen bewijsstukken in het geding heeft gebracht waaruit valt op te maken dat zij door middel van aangetekende brieven betalingen aan [appellante] heeft gedaan, zoals zij heeft gesteld.
3.5 Onder deze omstandigheden had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om door het stellen van nadere feiten aannemelijk te maken, althans te onderbouwen, dat het [appellante] is geweest die door middel van meergenoemde telefoonlijn werkzaamheden op het gebied van telefoonseks heeft verricht en dat zij daarvoor aan [appellante] betalingen heeft gedaan. [geïntimeerde] had tevens een bewijsaanbod moeten doen dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. [geïntimeerde] heeft echter in hoger beroep verstek laten gaan.
3.6 Het hof zal het er daarom voor houden dat [geïntimeerde] haar beweringen niet hard heeft weten te maken en dat zij, door deze beweringen te doen, [appellante] tegenover de Belastingdienst en de gemeente Rotterdam in een vals daglicht heeft geplaatst. Gegeven de gevolgen die dat voor [appellante] kon hebben en in werkelijkheid heeft gehad had [geïntimeerde] haar verdachtmakingen achterwege behoren te laten.
3.7 Het hof komt dan ook tot de conclusie dat [geïntimeerde] met haar uitlatingen jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld. De op dit verwijt gestoelde vorderingen van [appellante] komen mitsdien in beginsel voor toewijzing in aanmerking. In zoverre treft grief 1 derhalve eveneens doel.
3.8 Het bestreden vonnis kan dientengevolge niet in stand blijven.
4 Met betrekking tot hetgeen [appellante] in eerste aanleg gevorderd heeft overweegt het hof het volgende.
4.1 De vorderingen sub B.1. en B.2. overlappen elkaar grotendeels. Het hof acht deze tezamen toewijsbaar in voege als in het dictum van dit arrest is vermeld.
4.2 [appellante] heeft voldoende gesteld om aannemelijk te doen zijn dat zij als gevolg van de onrechtmatige uitlatingen van [geïntimeerde] schade heeft althans kan hebben geleden. De vordering sub B.3. wordt dan ook opgevat en toegewezen als eveneens in het dictum is vermeld.
4.3 Het gevorderde sub B.4. komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu daarvoor, gegeven de onderbouwing daarvan, in de wet (artikel 6:95 jo 106 BW) geen aanknopingspunten gevonden kunnen worden.
4.4 Uit het voorgaande volgt dat [appellante] bij het gevorderde sub A. geen belang meer heeft.
5 Aan bespreking van de subsidiaire vermeerdering van eis komt het hof, in verband met het bepaalde in artikel 130, derde lid, Rv, niet toe.
6 Bij deze uitkomst van het geding is het passend dat [geïntimeerde] veroordeeld wordt in de proceskosten in beide instanties.
- vernietigt het vonnis waarvan beroep;
- verklaart voor recht dat [geïntimeerde] jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door het te doen voorkomen dat [appellante] voor [geïntimeerde] in de jaren 2002 tot en met 2006 werkzaamheden heeft verricht en dat [appellante] daarvoor betalingen heeft ontvangen van [geïntimeerde];
- veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellante] te vergoeden de uit dit onrechtmatig gedrag voortgekomen schade, op te maken bij staat;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 2.585,42 waarvan te voldoen:
(a) aan de griffier van het hof € 2.431,42, te weten € 85,44 voor kosten dagvaarding in eerste aanleg, € 227,25 voor in eerste aanleg in debet gesteld griffierecht, € 904,- voor salaris advocaat in eerste aanleg, € 85,98 voor kosten appeldagvaarding, € 234,75 voor in hoger beroep in debet gesteld griffierecht en € 894,- voor salaris advocaat in hoger beroep, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv, en
(b) aan [appellante] € 75,75 voor in eerste aanleg niet in debet gesteld griffierecht en € 78,25 voor in hoger beroep niet in debet gesteld griffierecht;
bepaalt dat het aan de griffier van het hof verschuldigde bedrag, te weten € 2.431,42, bijgeschreven dient te worden op bankrekening nr. 56.99.90.580 ten name van Ministerie van Justitie Arrondissement Den Haag 537, zulks onder vermelding van de namen van partijen en het zaaknummer;
bepaalt dat dit bedrag uiterlijk twee weken na heden moet zijn voldaan;
- verklaart dit arrest tot hier uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E.H.M. Pinckaers, A.E.A.M. van Waesberghe en
J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2011 in aanwezigheid van de griffier.