GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector civiel
Zaaknummer : 200.067.211/01
Zaak/rolnummer Rb : 321314/HA ZA 08-3154
arrest van 6 december 2011
[appellant]
wonende te Huizen,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. drs. M. Vissers te Utrecht,
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te Rotterdam,
2. [geïntimeerde sub 2]
wonende te België,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1], respectievelijk [geïntimeerde sub 2], en tezamen [geïntimeerden],
advocaat: mr. P.J. de Bruin te Rotterdam.
Bij exploot van 15 april 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2010. Bij memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis in conventie, met productie, heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, die door [geïntimeerden] bij memorie van antwoord, tevens antwoordakte eiswijziging, met producties, zijn bestreden. In deze memorie stellen [geïntimeerden] dat op de memorie van grieven ten onrechte als datum van indiening 1 maart 2010 is vermeld en voorts dat (ook) op 1 maart 2011 geen zitting heeft plaatsgevonden. Voor zover [geïntimeerden] daarmee bedoelen te betogen dat de memorie van grieven geacht moet worden niet te zijn ingediend is dat onjuist: uit het roljournaal blijkt dat de memorie van grieven ter rolzitting van 1 maart 2011 is ingediend. De onjuiste datumvermelding op het gedingstuk is dus een kennelijke verschrijving.
Vervolgens hebben partijen, onder overlegging van hun procesdossiers, arrest gevraagd.
Beoordeling van het beroep
1. De door de rechtbank in r.o. 3.2 onder a. tot en met h. van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet weersproken, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
2. In eerste aanleg hebben partijen over en weer vorderingen tegen elkaar ingesteld gebaseerd op gesteld onrechtmatig handelen, bestaande in het doen van diverse – naar hun oordeel – lasterlijke uitlatingen over de ander(en). De rechtbank heeft zowel in conventie, als in reconventie, de vorderingen afgewezen. Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen de afwijzing van zijn vorderingen (in conventie).
3. De uitlatingen van [geïntimeerden] waarop [appellant] zijn vorderingen baseert zijn gedaan in het kader van een kort geding tussen [geïntimeerden] als eisers en de stichting Sociale Databank Nederland (SDN) en haar bestuurders (van wie [appellant] er één is) als gedaagden, in het bijzonder in de dagvaarding en de pleitnota van [geïntimeerden] Bedoeld kort geding heeft geleid tot het vonnis van 11 juli 2008 van de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarbij SDN en haar bestuurders hoofdelijk zijn veroordeeld om, kort samengevat, een video-interview met [appellant] als interviewer en ene Kucharek als geïnterviewde van de website van SDN te verwijderen, verdere verspreiding van bedoelde opname na te laten en te voorkomen en een rectificatie te plaatsen. Voorts baseert [appellant] zijn vorderingen op uitlatingen van [geïntimeerde sub 1] als advocaat van Essence Trainingen en anderen in een kort gedingdagvaarding. In deze procedure was [appellant] geen partij.
[appellant] stelt dat hij door bedoelde uitlatingen in zijn eer en goede naam is aangetast.
4. De vorderingen van [appellant], zoals gewijzigd in hoger beroep, zijn te rubriceren in drie categorieën: i) een verklaring voor recht dat bedoelde uitlatingen onrechtmatig waren, ii) een gebod tot onthouding van onrechtmatige, onnodig grievende, lasterlijke en beledigende uitlatingen en iii) een veroordeling tot plaatsing van diverse rectificaties. In hoger beroep zijn de vorderingen in enigszins gewijzigde vorm gehandhaafd, met uitzondering van de in de inleidende dagvaarding onder IV gevorderde veroordeling tot het plaatsen van een rectificatie met betrekking tot het kort geding in de zaak van Essence Trainingen. In plaats daarvan vordert [appellant] in hoger beroep (naast plaatsing van een rectificatie met een bepaalde in de vordering omschreven inhoud) plaatsing van een rectificatie met een inhoud als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
5. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen op de volgende gronden. De vordering tot verklaring voor recht is volgens de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd, nu [appellant] nalaat in de formulering daarvan de uitlatingen en de context waarbinnen deze zijn gedaan te omschrijven. De vordering tot het opleggen van een gebod tot onthouding kan volgens de rechtbank niet worden toegewezen omdat het in het algemeen onwenselijk is om advocaten of partijen op voorhand te verbieden in de context van juridische procedures bepaalde uitlatingen te doen, temeer indien die verboden uitlatingen vaag zijn omschreven. Van advocaten mag volgens de rechtbank, ook zonder dat verbeurte van een dwangsom in het vooruitzicht is gesteld, verwacht worden dat zij zich onthouden van onrechtmatige, onnodig grievende, lasterlijke en beledigende uitlatingen en dat, indien zij zich daar niettemin aan schuldig maken, het tuchtrecht in effectieve sancties voorziet. De vorderingen tot rectificatie heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat een rectificatie met een inhoud als door [appellant] voorgesteld niet toewijsbaar is en dat bovendien niet valt in te zien welke zin een rectificatie nog zou hebben jaren nadat de betreffende uitlatingen zijn gedaan. Aan een inhoudelijke beoordeling van de door [appellant] gewraakte uitlatingen is de rechtbank aldus niet toegekomen.
6. In zijn eerste grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering tot verklaring voor recht niet voldoende geconcretiseerd is. Hij wijst erop dat hij de betreffende uitlatingen in het lichaam van de dagvaarding precies heeft aangeduid, met de vindplaatsen erbij. Hij betwist de noodzaak om de uitlatingen ook in de formulering van de vordering nog eens te herhalen. [appellant] stelt voorts dat, voor zover het gaat om de verwijzing (in de vordering) naar zowel [geïntimeerde sub 1] als [geïntimeerde sub 2], laatstgenoemde weliswaar als de “auctor intellectualis” van de gedingstukken moet worden beschouwd, maar dat [geïntimeerde sub 1] medeverantwoordelijk is.
7. De grief is gegrond. In de inleidende dagvaarding zijn de uitlatingen die [appellant] onrechtmatig acht voldoende concreet aangeduid (veelal in de vorm van citaten) en ook de context waarin zij zijn gedaan is voldoende duidelijk. Dat in de vordering tot verklaring voor recht wordt volstaan met een verwijzing naar “voornoemde” uitlatingen “in meerdere processtukken en bij meerdere procedures” brengt niet mee dat de vordering aldus onvoldoende geconcretiseerd is. De omstandigheid dat in de formulering van de vordering in de memorie van grieven het woord “voornoemde” niet meer voorkomt en dat thans wordt verwezen naar “meerdere processtukken en meerdere zittingen” leidt, anders dan [geïntimeerden] betogen, niet tot een ander oordeel, nu [appellant] blijkens de toelichting op zijn grief nog steeds doelt op de in de inleidende dagvaarding aangeduide uitlatingen. Aldus is voldoende duidelijk met betrekking tot welke uitlatingen [appellant] een onrechtmatigheidsoordeel wenst. Daarbij moet worden aangenomen dat de vordering van [appellant] mede insluit een verklaring voor recht met betrekking tot één of meer van de door [appellant] in het lichaam van de dagvaarding aangeduide uitlatingen, die in een eventueel voor [appellant] gunstig dictum kunnen worden gespecificeerd.
Ook de omstandigheid dat de verklaring voor recht (mede) wordt gevraagd met betrekking tot uitlatingen van [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2], brengt niet mee dat de vordering onvoldoende gespecificeerd is. Immers, geen van hen voert het verweer dat een of meer van de gewraakte uitlatingen niet aan hem (maar aan de ander) moet worden toegerekend.
8. Een andere vraag is of de grief tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Daartoe dient alsnog te worden beoordeeld of de in de dagvaarding aangeduide uitlatingen een onrechtmatig karakter hebben. Bij die beoordeling zal het hof ook de toelichting op de grieven II en III betrekken, die zien op de afwijzing van het gevorderde verbod voor de toekomst en de plaatsing van een rectificatie. In het kader van die grieven betoogt [appellant] (gelijk hij in eerste aanleg heeft gedaan) dat [geïntimeerden] de grenzen van artikel 10 EVRM hebben overschreden en “dat voor advocaten de minimale fatsoensnormen verzwaard gelden, doordat zij zich te conformeren hebben aan de afgesproken gedragsregels”. [appellant] stelt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] die fatsoensnormen met hun uitlatingen hebben overschreden, omdat zij daarin beschuldigingen hebben geuit die zonder enige grond zijn en geen steun vinden in het feitenmateriaal en voorts niet ter behartiging van de belangen in de betreffende procedures zijn gedaan, maar uitsluitend om “vuil te spuiten” over [appellant]. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst [appellant] naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort 's-Gravenhage van 1 maart 2010, verzonden op 4 maart 2010, waarin [geïntimeerde sub 1] is berispt op de grond dat de uitlatingen met de strekking dat [appellant] zich schuldig maakt aan strafbare feiten geen redelijk doel dienden en jegens [appellant] onnodig grievend waren.
9. [geïntimeerden] voeren ten verweer aan dat [geïntimeerde sub 1] tegen de uitspraak van de Raad van Discipline beroep heeft ingesteld, onder meer op de grond dat de betreffende uitlatingen wel degelijk een redelijk doel dienden, te weten het aantonen van het structurele karakter van de diffamerende uitlatingen van [appellant]. Dat was volgens [geïntimeerde sub 1] nodig ter behartiging van de voorliggende belangen. [geïntimeerden] betwisten voorts dat sprake is van reputatieschade aan de zijde van [appellant] en menen dat hij de gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd. In dat verband wijzen zij erop dat het [appellant] is die sinds 1994 met zijn website stelselmatig en doelbewust de openbaarheid, de confrontatie en de controverse opzoekt. Om die reden is volgens hen sprake van risico-aanvaarding en/of eigen schuld. Zij wijzen er voorts op dat gedingstukken niet openbaar zijn en dat het [appellant] zelf is geweest die de audiovisuele opname, die is gemaakt van de zitting in het kort geding tussen [geïntimeerden] en SDN c.s., op een website heeft gezet en daarmee openbaar heeft gemaakt. Daarnaast bestrijden [geïntimeerden] dat voor hen als (toenmalige) advocaten een verzwaarde fatsoensnorm gold. Zij stellen binnen de grenzen van het toelaatbare te zijn gebleven en wijzen in dat verband op het fundamentele recht om in een gerechtelijke procedure feiten en stellingen aan de rechter te kunnen voorhouden. Voorts betogen zij dat de gewraakte uitlatingen voldoende steun in de feiten vinden, ter onderbouwing waarvan zij een groot aantal producties hebben overgelegd.
10. Hoewel geen sprake is van een perspublicatie, moet ook in zaken als de onderhavige, ter beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen, een afweging worden gemaakt tussen de aan de orde zijnde belangen. In een geval als dit betreft het enerzijds het belang verschoond te blijven van beweringen die schadelijk kunnen zijn voor de eer en goede naam en anderzijds het belang bij (in dit geval) het in een gerechtelijke procedure naar voren kunnen brengen van hetgeen men dienstig acht ter verdediging van het betrokken standpunt. Welk van deze belangen de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden van het geval. Daarbij spelen onder meer een rol:
a. de aard van de uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen;
b. het belang dat men met bedoelde uitlatingen beoogt te dienen;
c. de mate waarin de uitlatingen destijds steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal;
d. de wijze van inkleding van de uitlatingen.
Het hof is van oordeel dat daarbij geen bijzondere regel geldt voor advocaten, maar dat de eventuele bijzonderheden van hun handelen aan de hand van voornoemde gezichtspunten dienen te worden meegewogen. Ook de inhoud van de gedragsregels voor advocaten kan daarbij een rol spelen, zij het geen doorslaggevende. Het toetsingskader is thans immers artikel 6:162 BW en niet de wijze waarop advocaten zich volgens de regels van de Orde van Advocaten dienen te gedragen. Overigens vindt gedragsregel 31, inhoudend dat de advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten, in bovenstaande opsomming een plaats binnen gezichtspunt d.
11. Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat geen sprake is van een perspublicatie, maar van uitlatingen met betrekking tot het handelen en de persoon van [appellant] in het kader van een tweetal civiele procedures. In één daarvan traden [geïntimeerden] als partij op in verband met de wijze waarop SDN en haar bestuurders, door publicatie van een video-interview op de door hen geëxploiteerde website, het doen van schadelijke uitlatingen over [geïntimeerden] hadden gefaciliteerd. De betreffende vorderingen zijn grotendeels toegewezen. In de andere procedure trad [geïntimeerde sub 1] op als advocaat voor een derde, in een procedure waarbij [appellant] geen partij was. Niet weersproken is dat [appellant], als bestuurder van SDN, met de door SDN geëxploiteerde website, door eigen uitlatingen of het faciliteren van uitlatingen door derden, zelf regelmatig de grenzen van het toelaatbare opzoekt en soms overschrijdt (zoals in het geval van het video-interview, beoordeeld in het vonnis van 11 juli 2008 van de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Hertogenbosch). Ook is onbetwist gebleven dat de audiovisuele beelden van de zitting in het kort geding tussen [geïntimeerden] en SDN c.s. zonder toestemming van [geïntimeerden] door [appellant] zelf op een (tegen [geïntimeerden] gerichte) website zijn gepubliceerd en voorzien van commentaar (CvA/CvE 2.11). In het licht van deze omstandigheden kan over de hiervoor opgesomde gezichtspunten op voorhand – zonder de inhoud van de uitlatingen daarbij te betrekken – het volgende worden gezegd.
12. De ernst van de te verwachten gevolgen van de inhoud van de gedingstukken en de uitlatingen ter zitting voor [appellant] is naar zijn aard gering (gezichtspunt a.). Immers, gedingstukken zijn in het algemeen niet voor het grote publiek bestemd (maar voor de wederpartij en de rechter) en worden in beginsel ook niet openbaar gemaakt, behoudens de mogelijkheid van terinzagelegging onder bepaalde voorwaarden van kort geding-dagvaardingen voor de pers. [appellant] heeft ook niet gesteld dat de dagvaardingen waarin de door hem aan zijn vordering ten grondslag gelegde uitlatingen zijn gedaan (in dit geval wel of anderszins) openbaar zijn gemaakt of geworden. Zittingen zijn daarentegen wel openbaar en [appellant] heeft in dit verband gesteld dat er veel publiek aanwezig was. [appellant] zelf heeft deze (toch beperkte) kring van toeschouwers echter substantieel uitgebreid door de audiovisuele opname van de zitting op internet te plaatsen. Daarmee heeft hij die opname immers in het publieke domein gebracht en aldus openbaar gemaakt. Voor zover de uitlatingen ter zitting van [geïntimeerden] een groot publiek hebben bereikt, is dat derhalve aan hemzelf en niet aan [geïntimeerden] toe te rekenen.
13. In het kader van gezichtspunt b. dient in aanmerking te worden genomen dat groot gewicht toekomt aan de vrijheid van partijen en hun advocaten om hun belang, c.q. dat van hun cliënt, te dienen op een wijze die hen dienstig voorkomt, waaraan niet afdoet dat ook daarbij grenzen kunnen worden overschreden. Of dat het geval is, zal vooral afhangen van de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal (gezichtspunt c.) en de wijze waarop zij zijn gedaan (gezichtspunt d.), alsmede de relevantie ervan voor de uitkomst van het geding.
14. Tenslotte stelt het hof voorop dat [appellant] zich, gelet op zijn rol bij de inrichting van de door SDN geëxploiteerde website, eerder en meer dan burgers die zich niet met soortgelijke zaken bezighouden, een bepaalde mate van kritiek op zijn handelen moet laten welgevallen.
15. Wat betreft de concrete, aan [geïntimeerden] verweten uitlatingen, overweegt het hof als volgt.
16. Onder 3 van de inleidende dagvaarding noemt [appellant] een aantal uitlatingen in de door [geïntimeerden] als eisers uitgebrachte kort gedingdagvaarding. De eerste daarvan (3.5 van voormelde dagvaarding) luidt:
“Gedaagden exploiteren door middel van www.sdnl.nl een publiekelijk toegankelijke website, welke in aanzienlijke mate door gedaagden en derden gebruikt wordt als uitlaatklep voor laster, het verspreiden van verdachtmakingen, aanklachten en scheldkannonades, het niet-geanonimiseerd publiceren van dossierstukken en het zaaien van haat en afgunst jegens advocaten, rechters, deurwaarders, politiefunctionarissen, zakenlieden, politici en andere beroepsgroepen. Het betreft zowel publicaties van “eigen” laster als laster van derden. (…)
De aard van de berichtgeving is fundamentalistisch, opruiend, haatdragend en incriminerend, onder andere middels badinerend, beledigend en/of schofferend commentaar op met naam en toenaam genoemde personen en gebeurtenissen.
(…)
Inventarisatie van de hoeveelheid laster, vuilspuiterij en wilde beschuldigingen jegens derden op www.sdnl.nl is gezien de enorme omvang daarvan ondoenlijk binnen het bestek van dit kort geding.
(…) citeren eisers als volgt uit de inhoud van www.sdnl.nl, ter illustratie van de – veelal onrechtmatige en/of strafbare – modus operandi van gedaagden: ”
[appellant] verwijst dan naar punt 3.5 sub m van de dagvaarding, waar wordt gesteld:
“Gedaagden, althans SDN en [appellant] (…) zijn nauw betrokken bij het voorbereiden, plegen en/of deelnemen aan misdrijven tegen de veiligheid van de Staat”.
Voorts verwijst [appellant] nog naar 3.13 van de dagvaarding, waar staat:
“De lasterlijke passages zijn gesplitst in vier subgroepen: laster van Kucharek jegens [geïntimeerde sub 1], laster van Kucharek jegens [geïntimeerde sub 2], laster van [appellant] jegens [geïntimeerde sub 1] en laster van [appellant] jegens [geïntimeerde sub 2].”
17. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van deze uitlatingen in het kader van de gezichtspunten c. en d. moet onderscheid worden gemaakt tussen beschuldigingen die als feiten worden gepresenteerd en die welke kunnen worden aangemerkt als weergave van een mening c.q. interpretatie of kwalificatie van feiten. Daarbij is van belang of de lezer van het stuk kan verifiëren of c.q. in hoeverre het gaat om feiten dan wel een mening of interpretatie/kwalificatie (een waardeoordeel) en in het laatste geval, of de lezer deze kan toetsen aan de feiten zelf. Voorts dienen ook waardeoordelen voldoende steun te vinden in de feiten. De aangehaalde passages bevatten onmiskenbaar waardeoordelen van [geïntimeerden] over de inhoud van de website van SDN. Doordat de passages op de website waarop die waardeoordelen zien eveneens (al dan niet bij wijze van voorbeeld) in de dagvaarding zijn opgenomen kan de lezer (waar [appellant] niet stelt dat de citaten onjuist zijn) zelf nagaan of (hij meent dat) de kwalificatie daarvan door [geïntimeerden] juist is. Dat geldt ook voor de stelling dat [appellant] betrokken is bij strafbare feiten: [geïntimeerden] maken voldoende duidelijk waarop zij die bewering baseren door het aanhalen van passages die betrekking hebben op de “soevereine staat” Eurostaete. Hoewel men zich kan afvragen of bedoelde kwalificaties (alle) nodig waren, kan niet worden gezegd dat zij, in het kader van de door [geïntimeerden] aangespannen procedure (waarbij hun eigen reputatie op het spel stond) geen redelijk doel dienden en/of onnodig grievend zijn, mede in aanmerking genomen de wijze waarop op de website van SDN (veelal in grove en beledigende bewoordingen) over derden wordt gesproken. Onder die omstandigheden konden [geïntimeerden] redelijkerwijs oordelen dat het schetsen en kwalificeren van de wijze waarop de door SDN geëxploiteerde website veronderstelde misstanden aan de kaak stelt dienstig zou (kunnen) zijn aan de het bevorderen van de toewijsbaarheid van de door hen ingestelde vorderingen.
18. Vervolgens (onder 4 van zijn inleidende dagvaarding) verwijst [appellant] naar de opsommingen van [geïntimeerden] in de nummers 3.16 a. tot en met h. en 3.17 a. tot en met c. van hun dagvaarding, die betrekking hebben op de inhoud van het video-interview. Volgens [appellant] presenteren [geïntimeerden] interpretaties van henzelf als “feiten van laster” door [appellant]. Ter onderbouwing van die stelling verwijst [appellant] naar het transcript van het interview, dat op de pagina’s 70 tot en met 76 van de dagvaarding van [geïntimeerden] is weergegeven en dat volgens [appellant] een correcte weergave van het interview bevat. Gelet op het feit dat ook het (correcte) transcript van het interview in de dagvaarding is opgenomen, is voor lezer daarvan naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk dat het in de nummers 3.16 a. tot en met h. en 3.17 a. tot en met c. van de dagvaarding gaat om een eigen weergave van het interview door [geïntimeerden] en kan de lezer deze toetsen aan de objectieve feiten (het transcript). Aldus kan de lezer ook constateren dat sommige van de door [geïntimeerden] als van [appellant] afkomstig gepresenteerde uitlatingen niet door [appellant] zijn gedaan.
19. Onder 5. van zijn inleidende dagvaarding verwijst [appellant] naar nummer 3.20 van de door [geïntimeerden] opgestelde dagvaarding, waarin wordt gesteld dat Kucharek een “herhaaldelijk veroordeeld lasteraar” is, die € 754.000,- aan dwangsommen aan [geïntimeerde sub 1] heeft verbeurd. [appellant] stelt dat Kucharek bij verstek veroordeeld is. Wat daarvan zij, [appellant] stelt niet dat hij zelf daardoor in zijn eer en goede naam is geschaad.
20. Onder 6. van de inleidende dagvaarding citeert [appellant] een gedeelte uit de pleitnota van [geïntimeerden] voor de zitting in het door hen tegen (onder andere) [appellant] aangespannen kort geding. In de betreffende passages kwalificeren [geïntimeerden] de handelingen van SDN en haar bestuurders (de wijze waarop zij de door SDN geëxploiteerde website vorm geven) als “extreem wangedrag”, “het heimelijk in de rug aanvallen” en “zonder enig bewijs” “op de grofst mogelijke manier publiekelijk afbranden van totale vreemden”, het uiten van eigen frustraties in “haat-, laster- en terreurcampagnes” en “zelfs strafbare feiten”. Voorts wijzen zij erop dat [appellant] al 26 à 27 jaar in de bijstand heeft gelopen, thans AOW ontvangt en aldus ten laste van de Staat komt. Zij verbinden daaraan de stelling dat [appellant] “al minstens 26 jaar de tijd en energie heeft om mensen die hij niet kent en die hem niets hebben misdaan, op kosten van de gemeenschap lastig te vallen en te benadelen”. In dat verband spreken zij over honderden, zo niet duizenden slachtoffers. [geïntimeerden] wijzen voorts op gebeurtenissen op 19 april 2008 in Sint Oedenrode in het kader van de “illegale staat Eurostaete”, in welk kader sprake zou zijn van “ontelbare strafbare feiten” (onder meer door het uitgeven van een ongeldig betaalmiddel, het heffen van eigen belastingen). Ook hier is de lezer van de pleitnota en zijn de toehoorders op de zitting voldoende duidelijk dat het gaat om eigen kwalificaties van [geïntimeerden] en ook hier geldt dat, hoewel men zich kan afvragen of bedoelde kwalificaties (alle) nodig waren, niet kan worden gezegd dat zij, in het kader van de door [geïntimeerden] aangespannen procedure (waarbij hun eigen reputatie op het spel stond) geen redelijk doel dienden, te weten het bevorderen van de toewijsbaarheid van de door hen ingestelde vorderingen. Daarbij neemt het hof wederom in aanmerking dat op de website van SDN uitlatingen zijn gedaan van grove en beledigende aard en dat [appellant], die de inhoud van die openbaar gemaakte uitlatingen mede bepaalde, zich meer zal moeten laten welgevallen dan een willekeurige derde.
21. Daarbij komt dat [appellant] wel in algemene termen stelt dat de gewraakte uitlatingen onjuist zijn (inleidende dagvaarding onder 8: “Uit de door mrs [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] gepresenteerde “bewijsstukken” volgt niet de door hen getrokken conclusie dat de heer [appellant] een lasteraar is, talloze strafbare feiten heeft gepleegd, een terrorist is, zich ook schuldig maakt aan smaad, op kosten van de Staat parasiteert en zo verder”), maar hij onderbouwt dat niet, althans stelt niet dat de feiten waarop [geïntimeerden] hun kwalificaties van het gedrag van (onder meer) [appellant] baseren (te weten wat betreft de gestelde strafbare feiten: de handelingen in verband met Eurostaete; wat betreft het “parasiteren”: de uitkeringen vanwege de Staat; en wat betreft “smaad”: onder meer het video-interview) onjuist zijn. Ook indien de bewijslast terzake van het voldoende steun vinden in het onderliggende feitenmateriaal geacht zou moeten worden te rusten op degene die de uitlatingen heeft gedaan, mag van de eiser verwacht worden dat deze zijn stelling, dat dat niet zo is, voldoende onderbouwt, hetgeen [appellant] heeft nagelaten.
22. Onder 7. van zijn inleidende dagvaarding verwijst [appellant] naar een tweetal passages in een kort gedingdagvaarding in een zaak waarin [geïntimeerde sub 1] optrad voor de eiseressen en waarbij [appellant] geen partij was. In de eerste passage wordt gesteld dat Kucharek intensief samenspant met Hoorn (één van de gedaagden in het kort geding) en SDN en haar bestuurders, waaronder [appellant]. Verder wordt melding gemaakt van de beslissing in het vonnis van 11 juli 2008 in het kort geding tussen [geïntimeerden] en SDN c.s. In de tweede passage wordt [appellant] genoemd als deelnemer aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven in de zin van de artikelen 140 en mogelijk ook 140a van het Wetboek van Strafrecht (respectievelijk: lidmaatschap van een criminele organisatie en lidmaatschap van een terroristische organisatie). Blijkens de toelichting worden deze verdachtmakingen gegrond op de betrokkenheid van [appellant] bij “de illegale staat Eurostaete” (zie ook rov. 20, hiervoor). In de eerstgenoemde passage wordt niet vermeld in welk opzicht de daar genoemde personen samenspannen. Voorts wordt een objectief feit gemeld (het vonnis van 11 juli 2008). Zonder nadere toelichting van [appellant], die ontbreekt, valt niet in te zien dat deze passages onwaarheden bevatten of onnodig grievend zijn. Wat betreft de tweede passage geldt dat, hoewel men zich kan afvragen welk redelijk doel gediend werd met het in deze procedure uiten van voornoemde beschuldigingen, het gaat om waardeoordelen over het gedrag van onder andere [appellant] waaromtrent de lezer van de dagvaarding (door de verwijzing naar op Eurostaete betrekking hebbende websites) zich zijn eigen oordeel kan vormen. Voorts geldt ook hier dat [appellant] nalaat te onderbouwen dat en waarom de betreffende uitlatingen geen of onvoldoende steun vinden in de feiten. Tot slot dient ook hier niet uit het oog te worden verloren dat het niet gaat om een perspublicatie, maar om een dagvaarding met een beperkt lezerspubliek.
23. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd, althans niet heeft bewezen dat hij door de in de inleidende dagvaarding gespecificeerde uitlatingen in diverse gedingstukken en ter zitting in zijn eer en goede naam is aangetast, althans dat [geïntimeerden] met die uitlatingen – met name ook gelet op het kader waarin zij die hebben gedaan – de grenzen van het toelaatbare hebben overschreden. Een terzake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft het hof niet aangetroffen. Grief I kan derhalve, hoewel op zichzelf gegrond, niet tot vernietiging leiden.
24. De tweede grief is gegrond op het uitgangspunt dat [geïntimeerden] met hun hiervoor besproken uitlatingen de grenzen van het toelaatbare hebben overschreden. Daarvan uitgaand is een verbod voor de toekomt gerechtvaardigd, aldus [appellant]. Nu bedoeld uitgangspunt door het hof niet wordt onderschreven, faalt ook deze tweede grief.
25. Ook de derde grief is gebaseerd op het uitgangspunt dat [geïntimeerden] met hun hiervoor besproken uitlatingen de grenzen van het toelaatbare hebben overschreden en treft mitsdien hetzelfde lot.
26. Uit het voorgaande vloeit voort dat het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, dient te worden bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde dient te worden afgewezen. [appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 314,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, T.H. Tanja-van den Broek en J.E.H.M. Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2011 in aanwezigheid van de griffier.