GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector civiel
Zaaknummer : 200.078.220/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 936156 / 10-5507
arrest d.d. 27 december 2011
[…] VOF,
gevestigd te […], gemeente […],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.A.M. Reuser te Pijnacker-Nootdorp,
1. […] VOF,
gevestigd te […],
en haar vennoten
2. […],
wonende te 's-Gravenhage,
3. […],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. N.E.P. Gustings te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 23 september 2010 is [appellante] in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage tussen partijen gewezen tussenvonnissen van 3 juni 2010 en 14 september 2010. Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. [appellante] heeft een akte uitlating producties genomen, waarna [appellante] op 27 april 2011 een ordner met facturen ter griffie van het hof heeft gedeponeerd.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de kantonrechter in het bestreden vonnis van 3 juni 2010 vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Partijen hebben enige tijd een zakelijke relatie onderhouden op grond waarvan [geïntimeerde] kipproducten van [appellante] heeft gekocht en geleverd gekregen. [appellante] leverde die producten doorgaans aan in kunststof kratten, die [geïntimeerde] aan haar diende te retourneren. Stellende dat [geïntimeerde] niet al de geleverde kratten aan haar heeft geretourneerd, vorderde [appellante] in eerste aanleg de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 3.563,90 ter zake van 785 niet terug geleverde kratten, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten.
3. Bij het bestreden tussenvonnis van 3 juni 2010 heeft de kantonrechter geoordeeld dat tussen partijen geen algemene voorwaarden gelden en dat, nu [geïntimeerde] ter gelegenheid van de comparitie van partijen de door [appellante] overgelegde overzichten in twijfel heeft getrokken, het aan [appellante] is om aan te tonen dat [geïntimeerde] een aantal van 785 kratten niet aan haar heeft geretourneerd. De kantonrechter heeft [appellante] toegelaten tot dit bewijs en de zaak naar de rol verwezen om [appellante] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of en zo ja hoe zij bewijs wenst te leveren.
4. [appellante] heeft vervolgens op 22 juni 2010 een akte genomen waarin zij de kantonrechter primair verzocht het dictum uit voornoemd tussenvonnis aan te passen in die zin dat - conform de hoofdregel van artikel 150 Rv - aan [geïntimeerde] wordt opgedragen om te bewijzen dat hij de kratten aan [appellante] heeft teruggeleverd, en subsidiair aan [appellante] de gelegenheid te geven om van genoemd tussenvonnis tussentijds in hoger beroep te komen.
5. Bij het bestreden tussenvonnis van 14 september 2010 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de primaire vordering niet toewijsbaar is, maar de subsidiaire wel. De kantonrechter heeft de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden, teneinde [appellante] in de gelegenheid te stellen hoger beroep in te stellen tegen het tussenvonnis van 3 juni 2010.
6. Bij appeldagvaarding van 23 september 2010 heeft [appellante] van deze gelegenheid gebruik gemaakt. [appellante] vordert in hoger beroep - zakelijk weergegeven - primair dat haar inleidende vorderingen alsnog volledig worden toegewezen, en subsidiair dat [geïntimeerde] wordt belast met het bewijs dat zij de 785 geleende kratten aan [appellante] heeft teruggegeven, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
7. Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven aangevoerd tegen het vonnis van 3 juni 2010, stellende dat - hoewel sedert het vonnis van 3 juni 2010 al ruim drie maanden zijn verstreken - zij toch ontvankelijk moet worden geacht in haar appel, omdat het vonnis van 14 september 2010 voortborduurt op het vonnis van 3 juni 2010 en die vonnissen niet los van elkaar gezien kunnen worden. Naar haar mening heeft de kantonrechter met zijn vonnis van 14 september 2010 zijn vonnis van 3 juni 2010 gecorrigeerd (het hof begrijpt: aangevuld), in die zin dat hij alsnog toestemming heeft verleend om tussentijds appel in te stellen.
8. Tegen het tussenvonnis van 14 september 2010 heeft [appellante] geen grieven aangevoerd, zodat [appellante] om die reden niet-ontvankelijk is in het hoger beroep tegen dat vonnis.
9. Resteert de vraag of [appellante] ontvankelijk is in zijn beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 3 juni 2010. Hoewel [geïntimeerde] de door [appellante] gestelde ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen dat tussenvonnis niet heeft weersproken, dient het hof zich ambtshalve hierover uit te laten. Beroepstermijnen zijn naar heersende opvatting immers van openbare orde.
10. Ingevolge artikel 339, lid 1 Rv moest in het onderhavige geval het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden. De appeldagvaarding is langer dan drie maanden na het vonnis van 3 juni 2010 uitgebracht. Met betrekking tot de mogelijkheid dat de rechter, nadat hij uitspraak heeft gedaan, alsnog bepaalt dat hoger beroep kan worden ingesteld voor de einduitspraak, heeft de Hoge Raad beslist dat met het instellen van het desbetreffende rechtsmiddel - binnen de wettelijke termijn - niet hoeft te worden gewacht totdat op het verzoek is beslist. De beslissing op dat verzoek zal immers niet steeds kunnen worden genomen voordat die termijn is verstreken (HR 23 januari 2004, LJN: AL7051). Hieruit volgt dat de beslissing in het tussenvonnis van de kantonrechter van 14 september 2010 dat tegen het tussenvonnis van 3 juni 2010 tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld, niet kon bewerkstelligen dat een na het verstrijken van de appeltermijn door [geïntimeerde] ingesteld hoger beroep (alsnog) ontvankelijk is. [appellante] is ook in haar beroep voor zover gericht tegen het vonnis van 3 juni 2010 niet-ontvankelijk (HR 17 december 2004, LJN: AR3170).
10. Bij deze uitkomst past dat [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij, wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kostenveroordeling zal - zoals door [geïntimeerde] gevorderd - uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
- verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage van 3 juni 2010 en 14 september 2010;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 640,-- aan griffierecht en € 632,-- aan salaris advocaat;
- verwijst de zaak naar de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage om op de hoofdzaak te worden beslist;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, M.J. van der Ven en H.J.H van Meegen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 december 2011 in aanwezigheid van de griffier.