GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.079.686/01
Zaaknummer rechtbank : 1028913 \ CV EXPL 09-41594
Arrest d.d. 15 november 2011
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2],
beiden wonende te Rotterdam,
appellanten,
hierna te noemen: ieder voor zich [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en tezamen [appellanten].,
advocaat: mr. J. Klaas te Haarlem,
DE GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
niet verschenen.
Bij exploot van 27 december 2010 zijn [appellanten]. in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, tussen partijen gewezen vonnis van 22 oktober 2010. Bij memorie van grieven met producties hebben [appellanten]. één grief aangevoerd. Tegen de Gemeente is verstek verleend. Vervolgens hebben [appellanten]. stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1 [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn partners. Zij hebben als vreemdelingen elk een verblijfsvergunning gekregen. Zij zijn inburgeringsplichtig. De Gemeente heeft hun op 17 oktober 2008 een gecombineerde inburgeringsvoorziening (verder: de voorziening) aangeboden, bestaande uit inburgering, stage en werk. [appellanten]. hebben dit aanbod geaccepteerd. Daarna hebben partijen, ter uitvoering van de voorziening, een trajectplan en een afsprakenplan ondertekend.
1.2 De Gemeente heeft in november 2008 de voorziening beëindigd. [appellanten]. hebben tegen die beëindiging op 19 november 2008 bij de Gemeente bezwaar gemaakt.
2. [appellanten]. hebben bij de kantonrechter gevorderd dat deze de Gemeente zal veroordelen het op 17 oktober 2008 met hen overeengekomen traject na te komen, dan wel hun een vergelijkbaar traject aan te bieden. De kantonrechter heeft [appellanten]. niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering op de grond dat het tussen partijen bestaande geschil van bestuursrechtelijke aard is en dat dus de bestuursrechter bevoegd is.
3. [appellanten]. hebben hun vordering in hoger beroep bij memorie van grieven aldus vermeerderd, dat zij thans ook schadevergoeding vorderen, op te maken bij staat. Aangezien de Gemeente niet in hoger beroep is verschenen en niet is gesteld of gebleken dat [appellanten]. de vermeerdering tijdig bij exploot aan haar hebben kenbaar gemaakt, is de vermeerdering van eis niet toelaatbaar (art. 353, eerste lid, j° 130, derde lid, Rv).
4. De grief klaagt over het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een bestuursrechtelijk geschil. [appellanten]. zijn van mening dat de door hen en de Gemeente op 17 oktober 2008 schriftelijk vastgelegde afspraken overeenkomsten zijn in de zin van artikel 6:213, eerste lid, BW. Zij voeren aan dat hun bestuursrechtelijke relatie met de Gemeente uitsluitend de door hen ontvangen uitkering op grond van de Wet werk en bijstand betreft. De uitvoering die de Gemeente aan de wet heeft gegeven door hun op 17 oktober 2008 een werk- en scholingstraject aan te bieden, is volgens hen van civielrechtelijke aard.
5. Het hof stelt het volgende voorop. De verplichting tot inburgering vloeit voort uit de Wet inburgering (artikel 3 oud). In het kader van die wet dient de Gemeente aan de inburgeringsplichtige die een verblijfsvergunning heeft gekregen, een voorziening aan te bieden, behoudens indien daardoor diens arbeidsinschakeling wordt belemmerd (artikel 19, tweede lid, onder a, en vierde lid oud). Indien de inburgeringsplichtige verplicht is arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, dient de voorziening ingevolge artikel 20, eerste lid, (oud) van die wet te worden gecombineerd met een voorziening die is gericht op arbeidsinschakeling. Nadat de inburgeringsplichtige de aangeboden voorziening heeft aanvaard, stelt de Gemeente de voorziening vast (artikel 22, eerste lid, oud). De inburgeringsplichtige is vervolgens verplicht medewerking te verlenen aan de uitvoering van de voorziening (artikel 23, eerste lid, oud). Indien de inburgeringsplichtige ten aanzien van wie de Gemeente een beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, heeft gegeven (d.w.z. een voorziening heeft vastgesteld) niet aan zijn medewerkingsplicht voldoet, legt de Gemeente hem een bestuurlijke boete op (artikel 30 oud).
6. Uit hetgeen het hof in rechtsoverweging 5 heeft overwogen, volgt, dat het de bedoeling van de wetgever is geweest, dat een besluit van de Gemeente als dat tot vaststelling van de voorziening voor [appellanten]. een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht is. Dat [appellanten]. in het kader van de voorbereiding van dat besluit de aangeboden voorziening hebben geaccepteerd en in het kader van die voorbereiding en bij de uitvoering stukken hebben ondertekend waar ook een vertegenwoordiger van de Gemeente een handtekening op heeft gezet, betekent niet dat daarmee een overeenkomst naar burgerlijk recht tot stand is gekomen. [appellanten]. kunnen daarom door de burgerlijke rechter niet worden ontvangen in hun vordering tot nakoming van de beweerde overeenkomst door de Gemeente. Hun alternatieve vordering dat de rechter de Gemeente zal bevelen hun een vergelijkbaar traject aan te bieden, hebben zij in eerste aanleg en in hoger beroep niet anders onderbouwd dan met de stelling dat gesloten overeenkomsten dienen te worden nagekomen. Nu er geen sprake is van een overeenkomst naar burgerlijk recht, ontvalt ook de grondslag aan de alternatieve vordering van [appellanten].
7. Het bovenoverwogene brengt het hof tot de slotsom dat de grief faalt, dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd en dat het in hoger beroep meer gevorderde dient te worden afgewezen.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, van 22 oktober 2010;
- wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, M.J. van der Ven en J.E.H.M. Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2011 in aanwezigheid van de griffier.