GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.058.951/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 276420 / HA ZA 07-135
arrest d.d. 30 augustus 2011
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellante,
hierna te noemen: Achmea,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage,
BASTINI B.V.,
gevestigd te Lelystad,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Bastini,
advocaat: mr. A.J. van Steenderen te Rotterdam.
Bij exploot van 18 februari 2010 is Achmea in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2009, gewezen tussen Bastini als eiseres en Achmea als gedaagde. Bij memorie van grieven heeft Achmea vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd, die Bastini bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ter zitting van 22 maart 2011 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, Achmea door mr. P.J.M. Drion, advocaat te Rotterdam en Bastini door mr. A. Stendahl, eveneens advocaat te Rotterdam. Beide partijen hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Ter zitting heeft Bastini alle processtukken in het geding gebracht die zijn vermeld in haar akte van 22 maart 2011. Deze stukken zijn partijen bekend.
Achmea heeft harerzijds het procesdossier overgelegd.
Partijen hebben het hof verzocht arrest te wijzen.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In de eerste aanleg is Bastini opgetreden als eiseres. De memorie van antwoord is eveneens genomen door Bastini. Ter zitting van 22 maart 2011 heeft Bastini uiteengezet dat Bastini - kort gezegd - is gefuseerd met Bastini Holding B.V. en vervolgens met Intersnack Nederland B.V. Uitgaande van de juistheid hiervan, wijst het hof erop dat op grond van art. 236 Rv niet alleen de oorspronkelijke partijen maar ook hun rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel aan een rechterlijke uitspraak als de onderhavige gebonden zijn. Voor het overige behoeft dit punt geen bespreking. Nu geen schorsing op de voet van art. 225 Rv heeft plaatsgevonden, zal het geding op naam van de oorspronkelijke partijen moeten worden voortgezet.
2. Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. De door de rechtbank in rov. 2.1 tot en met 2.16 van het vonnis in eerste aanleg vastgestelde feiten zijn - met uitzondering van de laatste volzin van rov. 2.10 - niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Op de grieven I en II, die inhouden dat de feitenvaststelling onvolledig is, wordt hierna ingegaan. Ook grief III, die zich richt tegen de laatste volzin van rov. 2.10, komt hierna aan de orde.
4. Het gaat in deze zaak (samengevat) om het volgende. Bastini is producent van zoutjes, popcorn, chips en soortgelijke producten. Op 5 november 2003 heeft Bastini een offerteaanvraag voor een uitgebreide brandbedrijfsschadeverzekering aan Achmea gezonden. In het kader daarvan heeft ing. [Naam] (hierna: [T]), in dienst van Achmea, op 21 januari 2004 een inspectie verricht. In zijn op 11 februari 2004 uitgebrachte rapport (hierna: het inspectierapport) staat - voor zover van belang - het volgende:
"(...)
De rapportage is opgemaakt in het kader van de brand- en brandbedrijfsschadeverzekering. Na een bedrijfsbezoek met interviews en een rondgang langs de meest prominente bedrijfsprocessen is deze rapportage met aanbevelingen opgesteld.
(...)
1.3 Bijzondere processen
(...)
Acculaders
In het expeditiemagazijn staan acculaders vrij van opslag opgesteld tegen de buitengevel. De ventilatie ter plaatse is afdoende. Op een enkele plaats in het bedrijf is een enkel opgestelde acculader aangetroffen. Deze dienen uit oogpunt van brandveiligheid eveneens centraal opgesteld te zijn.
(...)
2.5.1 Noodzakelijke maatregelen, uitvoering binnen 3 maanden
(...)
2. Acculaadinrichting
Alle acculaders voor heftrucks etc. dienen bij voorkeur geconcentreerd te zijn in het daarvoor bestemde gebied in de expeditie. Acculaders dienen vrij van opslag te zijn opgesteld in een goed geventileerde omgeving.
(...)".
Bastini duidt de verschillende ruimtes in haar pand aan met nummers. [T] doelt met de termen "expeditiemagazijn" en "expeditie" op ruimte 122. Achmea heeft op 5 maart 2004 dit inspectierapport samen met een offerte van 27 februari 2004 (productie 14 bij conclusie van dupliek) aan Bastini gestuurd. Deze offerte houdt - voor zover van belang - het volgende in:
"(...)
Acceptatievoorwaarde
Als acceptatievoorwaarde geldt het volgende:
Door Centraal Beheer Achmea is op 21 januari 2004 een inspectie verricht.
Als voorwaarde voor definitieve acceptatie is uitvoering c.q. realisatie van de volgende maatregelen vóór de ingangsdatum van de verzekering 21 juni 2004 noodzakelijk:
(...)
* Alle acculaders voor de heftrucks etc. dienen aanwezig te zijn in het daarvoor bestemde gebied in de expeditie. De acculaders dienen vrij van opslag te zijn opgesteld in een goed geventileerde omgeving.
(...)
In verband met vorenstaande acceptatie-eisen wordt in de polis de volgende clausule opgenomen:
Acceptatie-eisen:
Indien verzekerde niet voldoet aan de hierboven omschreven acceptatie-eisen bestaat er géén dekking voor schaden door of in verband met deze eisen, tenzij verzekerde aannemelijk maakt dat de schade of een deel daarvan niet het gevolg is van of ontstaan is door het niet-nakomen van deze eisen."
Bastini heeft op 28 mei 2004 een akkoordverklaring getekend (productie 4 bij conclusie van dupliek), waarmee zij zich akkoord heeft verklaard met de condities zoals vermeld in deze offerte. Vervolgens is een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen. In de polis van 15 juni 2004 (productie 20 bij conclusie van dupliek) staat - voor zover van belang - het volgende:
"(...)
ACCEPTATIE-EISEN:
Door de maatschappij is op 21 januari 2004 een inspectie verricht. Als voorwaarde voor definitieve acceptatie is uitvoering c.q. realisatie van de volgende maatregelen voor 21 juni 2004 noodzakelijk:
(...)
* alle acculaders voor de heftrucks etc. dienen aanwezig te zijn in het daarvoor bestemde gebied in de expeditie. De acculaders dienen vrij van opslag te zijn opgesteld in een goed geventileerde omgeving.
(...)
AKKOORDVERKLARING:
Door ondertekening van de akkoordverklaring d.d. 28 mei 2004 is verzekerde akkoord gegaan met de in deze polis gestelde acceptatie-eisen.
ACCEPTATIE-EISEN:
Indien verzekerde niet voldoet aan de hierboven omschreven acceptatie-eisen bestaat er geen dekking voor schaden door of in verband met deze eisen, tenzij verzekerde aannemelijk maakt dat de schade of een deel daarvan niet het gevolg is van of ontstaan is door het niet-nakomen van deze eisen."
Op 12 mei 2006 heeft een grote brand gewoed in het bedrijfspand, die grote schade heeft aangericht aan het bedrijfspand, de bedrijfsuitrusting, de inventaris en de goederen. De brand is ontstaan in ruimte 114. Achmea heeft geweigerd dekking te verlenen, omdat volgens haar niet aan voormelde acceptatie-eis was voldaan, nu in ruimte 114 zich acculaders bevonden. In twee kort gedingprocedures is Achmea veroordeeld tot het betalen van een voorschot aan Bastini.
5. Bastini heeft in eerste aanleg - kort gezegd, na wijziging van eis en voor zover hier van belang - gevorderd dat Achmea wordt veroordeeld tot betaling van € 22.751.214,-, onder aftrek van de reeds betaalde voorschotten van in totaal € 11.018.000,-, met wettelijke rente en kosten, en tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de brand een verzekerd evenement onder de polis is, zodat Achmea de schade moet vergoeden. Achmea heeft daartegenin gebracht - kort gezegd - dat Bastini niet heeft voldaan aan de acceptatie-eis, zodat Achmea niet tot uitkering behoeft over te gaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat Bastini aan de acceptatie-eis heeft voldaan en dat, nu niet in geschil is dat sprake is van een verzekerd evenement onder de polis, Achmea tot uitkering dient over te gaan. Omdat het partijdebat tot op dat moment nog niet op de exacte hoogte van de schadevergoeding gericht was geweest, heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van conclusies daaromtrent, als vermeld in het dictum van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft voorts bepaald dat van haar vonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
6. Achmea heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep en heeft vijf grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis.
7. De grieven I en II houden in dat de rechtbank ten onrechte bepaalde feiten niet heeft opgenomen. De grieven falen reeds omdat het de rechtbank vrijstond slechts die feiten vast te stellen die zij van belang achtte voor haar beslissing. Het hof zal de door Achmea in deze grieven aangevoerde feiten, indien en voorzover relevant, zelf opnieuw beoordelen in het kader van de hierna volgende bewijswaardering. Grief III houdt in dat de rechtbank ten onrechte in rov. 2.10 als feit heeft opgenomen dat het acculaadstation in ruimte 114 vergelijkbaar was met het acculaadstation in ruimte 122, nu de gevolgen van brand zich minder laten gelden in ruimte 122, de expeditie, dan in ruimte 114, de productieruimte. Het hof komt ook hierop - voor zover in rechte van belang - terug bij de bewijswaardering.
8. Grief IV is gericht tegen rov. 4.3 tot en met 4.6, waarin de rechtbank de acceptatie-eis heeft uitgelegd.
9. Het hof stelt voorop dat geen grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat Achmea niet langer haar verweer handhaaft dat de acculaders niet vrij van opslag waren opgesteld (rov. 4.6 van het bestreden vonnis). Tussen partijen staat derhalve vast dat is voldaan aan dat gedeelte van de aceptatie-eis. Verder is tussen partijen niet in geschil dat is voldaan aan het andere gedeelte van de acceptatie-eis, te weten dat acculaders in een goed geventileerde omgeving moeten zijn opgesteld. Het gaat in dit geschil derhalve om de uitleg van het volgende gedeelte van de acceptatie-eis: "alle acculaders voor de heftrucks etc. dienen aanwezig te zijn in het daarvoor bestemde gebied in de expeditie".
10. Het hof verwerpt het standpunt van Bastini dat de term "de expeditie" voor meerdere uitleg vatbaar is en ook op andere ruimtes dan ruimte 122 kan slaan, te weten ruimte 114, 120 en 123. In het midden kan blijven of, en zo ja op welke wijze, Bastini de term "de expeditie" gebruikt(e), nu uit het proces-verbaal van de comparitie van 23 juni 2008 onmiskenbaar blijkt dat Bastini begreep dat [T] in zijn inspectierapport met "de expeditie" doelde op ruimte 122. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank dat volgens de bewoordingen van de acceptatie-eis acculaders alleen in ruimte 122 mochten worden opgesteld.
11. Het hof verwerpt voorts de stelling van Achmea dat gezien de helderheid van de bewoordingen van de acceptatie-eis voor uitleg daarvan geen plaats is. Nog daargelaten dat - zoals uit het voorgaande blijkt - het hof die bewoordingen niet helder vindt, vindt deze stelling geen steun in de jurisprudentie. Dat brengt mee dat de acceptatie-eis moet worden uitgelegd. Er is geen grief gericht tegen de door de rechtbank in rov. 4.3 van het bestreden vonnis gehanteerde Haviltex-maatstaf als zodanig. Ook het hof zal die toepassen. Het hof zal bij de uitleg van de acceptatie-eis zelf opnieuw het bewijsmateriaal beoordelen. Dat bewijsmateriaal bestaat behalve uit de hiervoor geciteerde documenten uit verklaringen, voor het merendeel afgelegd in het kader van de Regeling inzake Kantoorverklaringen tegenover mr. De Vries Robbé (in de hierna te citeren verklaringen aangeduid als mr. de VR).
12. Tussen partijen is niet in geschil dat het inspectierapport - kort gezegd - minder strikte eisen stelt aan de opslag van acculaders dan de offerte en de polis. De vraag is echter, in hoeverre het inspectierapport van belang is voor de uitleg van de acceptatie-eis. Volgens Achmea is er als het ware een "knip" tussen het inspectierapport aan de ene kant en de offerte, akkoordverklaring en polis aan de andere kant, hetgeen volgens Achmea betekent dat voor de uitleg van de acceptatie-eis slechts moet worden uitgegaan van de offerte, de akkoordverklaring en de polis.
13. Het hof verwerpt dit standpunt op grond van het volgende. Vaststaat dat het inspectierapport tegelijk met de offerte is verzonden aan Bastini. Het hof is van oordeel dat Bastini als aspirant-verzekeringnemer (mede) op grond daarvan ervan mocht uitgaan dat het inspectierapport en de offerte inhoudelijk niet van elkaar zouden afwijken, althans niet op belangrijke punten. Voorts is in dit verband het volgende van belang. Bij Achmea bestond de intentie dat het inspectierapport en haar offerte met elkaar zouden overeenstemmen, zoals kan worden afgeleid uit de verklaring van [Y], acceptant brandverzekeringen bij Achmea, die aanwezig was bij de inspectie en vervolgens de polisvoorwaarden heeft opgesteld. Hij heeft immers het volgende verklaard (productie 58c bij conclusie na enquête van Bastini):
"Mr D vraagt mij naar de woorden 'bij voorkeur' op blz. 18 sub 1.8.1. onder 2. Hij informeert hoe het komt dat de tekst van het advies letterlijk in de offerte (later in de polis) is overgenomen behalve de woorden 'bij voorkeur'.
Ik antwoord dat ik die twee woorden te vrijblijvend vond en dat ik er daarom een acceptatievoorwaarde van heb gemaakt. De centrale plaats voor de acculaders zou zo ver mogelijk van de productie moeten liggen ter beperking van het risico van bedrijfsschade. Ik heb daarover gebeld met [T] en uitgelegd dat ik de woorden 'bij voorkeur' zou schrappen. Wij hebben alle twee echter vergeten om het risicorapport aan die wijziging aan te passen.
(...)
Op een vraag van Mr de VR leg ik uit dat de risicoadviseur zijn analyse eerst naar mij stuurt en dat ik de analyse beoordeel en dat vervolgens de eventueel aangepaste analyse met de offerte naar de klant gaat, soms per post, in andere gevallen persoonlijk overhandigd."
Uit deze verklaring blijkt dat bij Achmea de intentie bestond dat als de offerte afweek van het inspectierapport, het inspectierapport zou worden aangepast. Het hof wijst er daarnaast op dat - anders dan de offerte - het inspectierapport zeer uitgebreid is, en zich met uitgebreide aanbevelingen en te nemen maatregelen richt tot de aspirant-verzekeringnemer. Uit de getuigenverklaring van dhr. [B], plantmanager bij Bastini, kan worden afgeleid dat Bastini het inspectierapport ook als zodanig heeft opgevat; het inspectierapport is besproken in het managementteam en [B] is verantwoordelijk gesteld voor de operationele uitvoering van de verschillende punten in het inspectierapport. Tot slot is van belang dat zowel in de offerte als op het polisblad van 15 juni 2004 bij de weergave van de acceptatie-eisen wordt verwezen naar de op 21 januari 2004 uitgevoerde inspectie. Het hof is dan ook van oordeel dat de acceptatie-eis niet los kan worden gezien van het inspectierapport en dat Bastini op begrijpelijke gronden zich ter voldoening aan de acceptatie-eis heeft gericht op de inhoud van het inspectierapport.
14. De volgende vraag is, wat Bastini moest begrijpen uit het inspectierapport, meer in het bijzonder of Bastini moest begrijpen dat alle acculaders op één punt moesten worden geconcentreerd (kort gezegd het standpunt van Achmea) of dat alle losse acculaders dienden te worden geconcentreerd, maar dat dit op meerdere plaatsen mocht, mits de acculaders vrij van opslag en goed geventileerd opgesteld werden (kort gezegd het standpunt van Bastini).
15. Voor de vraag wat Bastini moest begrijpen uit het inspectierapport is naar het oordeel van het hof niet alleen de tekst van belang, maar ook hoe de inspectie is verlopen en wat is besproken tijdens en na de inspectie. De afgelegde getuigenverklaringen houden dienaangaande het volgende in. [T] heeft verklaard dat hij samen met [Y] een ronde door het bedrijf heeft gemaakt met [B] en [S] (werkzaam bij het facilitair bedrijf van Bastini). Over de inspectie heeft hij onder meer als volgt verklaard:
"(...) Voor mij was belangrijk hoe de vorkheftrucks e.d. werden opgeladen, het is mij opgevallen dat er in 122 een centrale acculaadplaats was maar dat er in de ruimten 123 en 114 ook losse acculaders waren geplaatst, ik vond dat deze te dicht bij de opslag van producten stonden. Ik verwijs naar de foto's in mijn rapportage. Mr. D verwijst naar blz. 18 van mijn rapport, waarin ik vermeld dat de acculaders bij voorkeur geconcentreerd zouden moeten worden in de expeditie, ik bedoel daarmee ruimte 122. Bij de aanduidingen van de locaties heb ik naar ik veronderstel de terminologie gevolgd van de rondleider, de heer [B]. (...) Op een vraag van Mr D verklaar ik dat ik mij niet heb verdiept in de routes van vorkheftrucks e.d., ik was geconcentreerd op de laadinrichtingen, omdat die een speciaal risico vormen. Ik herinner mij niet dat tijdens de ronde is gesproken over de route van vorkheftrucks.
(...)
Desgevraagd licht ik toe dat het inderdaad wenselijk is dat de acculaders worden geconcentreerd. Dat is wenselijk uit het oogpunt van ruimtebeslag en uit het oogpunt van controle ten aanzien van de voor de laders te nemen maatregelen. Ik voeg daaraan toe dat de concentratie dan beter kan plaatsvinden bij gereed product (dat minder waard is) dan in de productieomgeving waar kostbare machines staan.
(...)
Per saldo ligt het dus voor de hand om de acculaders te concentreren bij de opslag voor gereed product en niet in de productieruimte. Op de vraag of ik één en ander met de heer [Y] heb besproken antwoord ik dat dat inderdaad het geval moet zijn geweest al kan ik me de precieze inhoud van dat overleg niet herinneren. We moeten zeker hebben besproken dat het concentreren van de acculaders in de expeditieruimte (122) een goede zaak was. Desgevraagd licht ik toe dat we na de ronde zeker hebben nagesproken in de kantoorruimte waar ik mijn voorlopige bevindingen heb gegeven en de verdere gang van zaken heb toegelicht, dat weet ik 95% zeker, dat kan bijna niet anders.(...) Desgevraagd bevestig ik dat de ronde in het bedrijf is gemaakt met de vier genoemde personen, maar dat ik voornamelijk heb gesproken met de heer [B] als plantmanager. Het moet zo zijn dat alle punten die in mijn rapport aan de orde komen, bij die ronde met de heer [B] zijn besproken (...)."
In het inspectierapport heeft [T] daarover het volgende opgenomen:
"Acculaders
In het expeditiemagazijn staan acculaders vrij van opslag opgesteld tegen de buitengevel. De ventilatie ter plaatse is afdoende. Op een enkele plaats in het bedrijf is een enkel opgestelde acculader aangetroffen. Deze dienen uit oogpunt van brandveiligheid eveneens centraal opgesteld te zijn."
[Y] heeft onder meer het volgende verklaard:
"(...) We hebben ter plaatse van het bedrijf gesproken met de heren [B] en [S] van B. (...) Volgens mij hebben we de hele ronde met 4 man gelopen, maar ik heb me niet met de eigenlijke inspectie bemoeid, dat speelde zich af tussen de heren [T] en [B]. (...) Als mr D veronderstelt dat ik de inspectie geheel heb overgelaten aan de heer [T] is dit juist. Ik heb geen herinnering aan de specifieke route door het bedrijf. Wel weet ik dat we hier en daar acculaders zagen staan en dat ik geopperd heb dat die beter bij elkaar kunnen worden geplaatst. Na de ronde zijn we nog even bij elkaar gekomen met zijn vieren en heeft collega [T] kort de aandachtspunten doorgenomen en naar ik aanneem verwezen naar de offerte die te zijner tijd zou worden uitgebracht. Precieze teksten die zijn uitgesproken herinner ik me niet. Volgens mij waren beide heren van B hierbij nog steeds aanwezig (...)."
[B] heeft in zijn getuigenverklaring onder meer het volgende verklaard:
"(...) Ik heb geen herinnering dat ik met de heer [T] na afloop van de inspectie heb gesproken over acculaadstations.(...) Ik verklaar verder dat ik ten tijde van de inspectieronde niet expliciet met de heer [T] heb gesproken over acculaadstations (...)."
16. Voor de vraag wat Bastini moest begrijpen uit het inspectierapport is voorts van belang dat Bastini onbetwist heeft gesteld dat ten tijde van de inspectie ook in ruimte 120 zich een acculaadstation bevond. Bastini heeft verder onbetwist gesteld dat het praktisch gezien niet uitvoerbaar was om alleen in ruimte 122 een acculaadstation te hebben, omdat de vorkheftrucks niet binnendoor van de productieruimte naar ruimte 122 konden rijden.
17. Bastini's stelling dat op grond van regelgeving de vorkheftrucks ook niet buitenom naar het acculaadstation in ruimte 122 konden rijden heeft Achmea wel betwist, onder verwijzing naar de RIK-verklaring van [P] (zie conclusie na getuigenverhoor van 10 juni 2009 van Achmea onder 8 en 9), waarin wordt verwezen naar de door [P] in juni 2006 afgelegde verklaring (productie 37 bij dagvaarding in eerste aanleg, bijlage A.12/44 bij het TNO-rapport). [P] heeft - kort gezegd - verklaard dat hij op de ochtend van de brand een heftruck heeft opgehaald uit een pand aan de Zuiveringsweg en daarmee door de zijdeur van het bedrijfspand (aan de Vaartweg) naar binnen is gereden. Het hof is evenwel van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat [P] op de ochtend van de brand een heftruck zou hebben opgehaald uit een ander pand en daarmee van buiten naar binnen zou zijn gereden, nog niet kan worden afgeleid dat het toegestaan en gebruikelijk was dat vorkheftrucks het pand in en uit reden en dus buitenom naar ruimte 122 konden rijden. In aanmerking genomen dat het voor [T] volgens zijn eigen verklaring belangrijk was hoe de vorkheftrucks werden opgeladen, en dat het hem is opgevallen dat er naast de acculaadplaats in ruimte 122 in de ruimten 123 en 114 ook losse acculaders stonden, lag het naar het oordeel van het hof op zijn weg om door te vragen naar de plaats(en) waar en de wijze waarop de accu's van de vorkheftrucks werden opgeladen, alsmede (in dit verband) naar de route van de vorkheftrucks.
18. Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande bij Bastini op begrijpelijke gronden de indruk is ontstaan dat de achterliggende gedachte van het inspectierapport was dat losse, niet vrij van opslag opgestelde acculaders moesten worden vermeden, en dat de acculaders centraal moesten worden opgesteld, vrij van opslag en goed geventileerd, maar dat dit niet beperkt behoefde te worden tot - zoals Achmea stelt - één specifieke ruimte. Daarbij is onder meer van belang dat er ten tijde van de inspectie twee acculaadstations waren, dat [T] verder niet heeft geïnformeerd naar het aantal acculaadstations en de wijze waarop de accu's van de vorkheftrucks werden opgeladen, terwijl dat volgens zijn eigen verklaring voor hem van belang was, dat [Y] [S] slechts erop heeft gewezen dat de losse acculaders beter bij elkaar kunnen worden geplaatst (maar niet dat dat per se in één ruimte moest), en dat [T] verklaart dat hij vrijwel zeker na afloop van de inspectie zijn bevindingen heeft besproken met [B] (te weten dat er in ruimtes 123 en 114 losse acculaders te dicht bij de opslag van producten stonden en dat wenselijk zou zijn de acculaders te concentreren, maar niet dat dit per se in één ruimte moest). Bastini behoefde daarnaast naar het oordeel van het hof uit dit alles niet op te maken dat - zoals wordt betoogd in grief III - ruimte 114 als zodanig geen geschikte ruimte was, nu uit de verklaring van [T] volgt dat hij slechts heeft opgemerkt dat de losse acculaders in ruimte 114 te dicht bij de opslag van producten stonden.
19. Tussen partijen staat evenwel vast dat de formulering van de eis met betrekking tot de acculaders in de offerte is aangescherpt ten opzichte van het inspectierapport. [Y] heeft daarover het volgende verklaard:
"(...) De algemene voortgang was vervolgens dat de risicoadviseur aan mij rapporteerde. Ik beoordeel de risico's, kijk naar de premie en kijk naar eventuele extra maatregelen die nodig zijn. Als acceptant volg ik in de regel het advies van de risicoadviseur maar het is mijn verantwoordelijkheid om de voorwaarden van de polis vast te stellen. (...)
Mr D vraagt mij naar de woorden 'bij voorkeur' op blz. 18 sub 1.8.1. onder 2. Hij informeert hoe het komt dat de tekst van het advies letterlijk in de offerte (later in de polis) is overgenomen behalve de woorden 'bij voorkeur'.
Ik antwoord dat ik die twee woorden te vrijblijvend vond en ik er daarom een acceptatievoorwaarde van heb gemaakt. De centrale plaats voor de acculaders zou zo ver mogelijk van de productie moeten liggen ter beperking van het risico van bedrijfsschade. Ik heb daarover gebeld met [T] en uitgelegd dat ik de woorden 'bij voorkeur' zou schrappen. Wij hebben alle twee echter vergeten om het risicorapport aan die wijziging aan te passen.(...)"
20. Tevens staat vast dat de in de offerte opgenomen acceptatie-eis niet inhoudelijk is besproken met Bastini. […], accountmanager bij Achmea, heeft daarover immers het volgende verklaard:
"Op een vraag van Mr S verklaar ik dat de acceptatie-eisen niet inhoudelijk zijn besproken, maar dat dat tijdens de inspectie zal zijn gebeurd. Gebruikelijk is dat de inspecteur direct na zijn bezoek mondeling daarop ingaat en dat vervolgens schriftelijk rapporteert. Uit eigen wetenschap weet ik niet of dat in dit geval precies zo is verlopen. Op de vraag wat ik bedoel met 'niet inhoudelijk' verklaar ik dat ik hiermee bedoel dat ik heb geverifieerd dat de acceptatieeisen waren gelezen, dat die accoord waren en dat de tijd die was gegund voor de nodige maatregelen voldoende was, maar dat wij niet inhoudelijk over de accepteisen hebben gesproken. De accoordverklaring volgde spoedig na dit bezoek."
21. Uit deze verklaring blijkt derhalve dat met betrekking tot de acculaadstations door Achmea aan Bastini slechts is gecommuniceerd wat tijdens de inspectie is besproken, en niet wat het definitieve standpunt van Achmea was met betrekking tot de acculaadstations, zoals opgenomen in de offerte en polis. Gelet op het belang van deze acceptatie-eis en in aanmerking genomen alle voorgaande omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat het inspectierapport tegelijk met de offerte is verzonden en Achmea heeft verzuimd het inspectierapport aan te passen, is het hof van oordeel dat het op de weg van Achmea had gelegen zich ervan te vergewissen dat Bastini zich realiseerde dat de in de offerte opgenomen acceptatie-eis met betrekking tot de acculaadstations was aangescherpt ten opzichte van het inspectierapport. Nu vaststaat dat Achmea dit heeft nagelaten, is het hof van oordeel dat de gevolgen daarvan voor rekening en risico van Achmea dienen te komen.
22. Het hof is op grond van al het voorgaande met de rechtbank van oordeel dat Bastini de acceptatie-eis in redelijkheid zo heeft kunnen en mogen opvatten dat zij ook in andere ruimtes acculaadstations mocht hebben, mits de acculaders vrij van opslag en goed geventileerd opgesteld stonden. Zoals eerder overwogen, is niet in geschil dat aan deze laatstgenoemde voorwaarden is voldaan.
23. Het enkele feit dat […] (statutair directeur van Bastini) zich in het algemeen bewust was van de betekenis van preventieve maatregelen bij brandverzekeringen (zoals kan worden afgeleid uit zijn aantekening op de akkoordverklaring; zie memorie van grieven op p. 4) en dat hij een goedkeurend v-teken heeft gezet bij de condities conform de offerte, doet aan al het voorgaande niet af. Hetgeen verder nog naar voren is gebracht door Achmea stuit eveneens af op het voorgaande en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
24. De slotsom is dat de grieven falen en dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en Achmea als de in het ongelijk gestelde partij zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2009;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Bastini tot op heden begroot op € 314,- aan verschotten en € 13.740,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Verbeek, A.M. Voorwinden en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 augustus 2011 in aanwezigheid van de griffier.