ECLI:NL:GHSGR:2011:BR6994

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.069.577-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte; voortijdige opzegging huurder en schadebeperkingsplicht verhuurder

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellanten, voormalig beherend vennoten van een commanditaire vennootschap, en geïntimeerde, de verhuurder van een winkelruimte. De commanditaire vennootschap had sinds 2001 een huurovereenkomst voor de winkelruimte, die na vijf jaar was verlengd tot 30 november 2011. De huurovereenkomst werd door het Timmerbedrijf opgezegd per 1 augustus 2008, maar de verhuurder aanvaardde deze opzegging niet en hield het Timmerbedrijf aan haar huurverplichtingen tot het einde van de huurovereenkomst. In een kort geding werd het Timmerbedrijf veroordeeld om het gehuurde in gebruik te houden en open te stellen voor het publiek, op straffe van een dwangsom van maximaal € 50.000.

In het bestreden vonnis werden appellanten hoofdelijk veroordeeld tot schadevergoeding, bestaande uit de huurpenningen vanaf 16 maart 2010 tot het moment dat de verhuurder met een derde een huurovereenkomst zou sluiten. Tevens werd verklaard dat de maximale dwangsom was verbeurd. Appellanten voerden aan dat het onredelijk was dat zij de resterende huursommen moesten blijven betalen, omdat de verhuurder had geweigerd medewerking te verlenen aan een onderhuursituatie. Het hof verwierp deze stelling, omdat de huurovereenkomst een onderhuurverbod bevatte en de verhuurder geen redelijke grond had om een onderhuurder te weigeren zonder relevante financiële gegevens.

Het hof oordeelde dat de grieven van appellanten faalden en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan appellanten opgelegd. Het arrest werd uitgesproken op 13 september 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.069.577/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 972167 \ CV EXPL 09-1418
Arrest d.d. 13 september 2011
inzake
1. [Naam],
wonende te [Woonplaats], en
2. [Naam],
wonende te [Woonplaats],
beiden volgens de appeldagvaarding voormalig beherend vennoot van de commanditaire vennootschap […], gevestigd te Spijkenisse,
appellanten,
1 en 2 hierna te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. H.L. Verweel te Spijkenisse,
tegen
STICHTING […],
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Ph. Van Lochem te Amsterdam.
Het geding
Bij exploot van 15 juni 2010 zijn vier partijen in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Brielle gewezen vonnis van 16 maart 2010. Slechts [appellanten] hebben hun beroep gehandhaafd en hebben bij memorie van grieven (met producties) zes grieven tegen het (onder meer) tegen hen gewezen vonnis aangevoerd. [geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord (met een productie) bestreden. De door [appellanten] daarop gewenste antwoord-akte is vervolgens niet tijdig genomen, waarop de rolrechter het recht om deze akte te nemen vervallen heeft verklaard. Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de kantonrechter in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.10) weergegeven feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2. Zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang gaat het geschil om het volgende.
(2.1) De commanditaire vennootschap […] (hierna: het Timmerbedrijf), met als beherend vennoten [appellanten], heeft sinds 2001 van (de rechtsvoorgangster van) [geïntimeerde] gehuurd de in een winkelcentrum aldaar gelegen winkelruimte aan het [adres] te [plaats] (hierna: het gehuurde). Na vijf jaar is de huurovereenkomst voortgezet tot en met 30 november 2011. De huurprijs was laatstelijk € 1.556,04 per maand.
(2.2) Het Timmerbedrijf heeft de huurovereenkomst opgezegd tegen 1 augustus 2008. [geïntimeerde] heeft deze opzegging aanvaard met dien verstande dat zij het Timmerbedrijf wel heeft gehouden aan haar huurverplichtingen tot 30 november 2011.
(2.3) Bij, inmiddels onherroepelijk, vonnis in kort geding van 23 december 2008 zijn het Timmerbedrijf en [appellanten] onder meer veroordeeld het gehuurde gedurende de looptijd van de huurovereenkomst in gebruik te houden en voor het publiek geopend te houden gedurende de normale openingstijden, zulks op straffe van een dwangsom met een maximum van € 50.000,--.
(2.4) Bij het thans bestreden vonnis zijn het Timmerbedrijf en [appellanten] (als beherend vennoten) onder meer, voor zover thans aan de orde,
(a) hoofdelijk veroordeeld tot schadevergoeding, bestaande uit de huurpenningen vanaf dat moment (16 maart 2010) totdat [geïntimeerde] met een derde onder tenminste dezelfde voorwaarden een huurovereenkomst met betrekking tot het gehuurde heeft gesloten (naar het hof begrijpt: uiterlijk tot en met 30 november 2011, de datum waarop de huurovereenkomst in ieder geval eindigt).
(b) Daarnaast is voor recht verklaard dat het Timmerbedrijf en [appellanten] de vorenbedoelde maximale dwangsom van € 50.000,-- hebben verbeurd.
(2.5) Op 17 augustus 2010 zijn het Timmerbedrijf en de (naar het hof begrijpt toenmalige) beherend vennoot […] B.V. failliet verklaard. De curator in deze faillissementen heeft de onderhavige procedure niet overgenomen. Vervolgens hebben [appellanten] als voormalig beherend vennoten de appelprocedure voortgezet.
3. [appellanten] klagen met hun grieven over de beslissingen (a) en (b). De overige beslissingen in het bestreden vonnis (met betrekking tot de ontruiming van het gehuurde en de huurbetalingsverplichting tot 16 maart 2010) zijn thans niet aan de orde.
4. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft primair betoogd dat [appellanten] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, nu de grieven niet voldoen aan het kenbaarheidsvereiste. Dit betoog faalt. Zoals uit het hierna volgende blijkt, is voldoende duidelijk waarover [appellanten] klagen.
Beoordeling van de grieven I en II (veroordeling a)
5. Uitgangspunt is dat [appellanten] als toenmalig beherend vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Dit staat niet ter discussie. Zij vinden het echter niet juist dat zij (het Timmerbedrijf en [appellanten] als beherend vennoten) ná 16 maart 2010 nog schadevergoeding ter hoogte van de huurpenningen moeten betalen (beslissing a). Met de grieven I en II klagen zij over het andersluidende oordeel van de kantonrechter. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Het gaat in dit geval om huur bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, waarbij de overeengekomen huurtermijn van vijf jaar eenmaal is verlengd, en wel tot en met 30 november 2011. Het Timmerbedrijf heeft de huurovereenkomst tussentijds opgezegd tegen 1 augustus 2008. De verhuurster [geïntimeerde] heeft de opzegging wél aanvaard, maar níet tegen 1 augustus 2008. Zij is immers tot het einde van de tweede huurtermijn (tot 30 november 2011) dan wel tot het moment dat zij aan een derde kon verhuren, aanspraak blijven maken op de huurpenningen. Dit betekent dat de huurovereenkomst ná 1 augustus 2008 is blijven doorlopen. Het gevolg hiervan is dat het Timmerbedrijf in beginsel gehouden is te blijven voldoen aan haar verplichtingen uit huurovereenkomst, kort gezegd (i) het betalen van de huur en (ii) het gebruiken van het gehuurde conform de bestemming. Over dit (impliciete) oordeel van de kantonrechter wordt ook niet geklaagd.
7. Wél vinden [appellanten] blijkens hun toelichting op grief I het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat zij de resterende huursommen - na de ontbinding van de huurovereenkomst (wegens tekortkoming van het Timmerbedrijf) in de vorm van schadevergoeding ter hoogte van de huurpenningen - moeten blijven betalen, nu [geïntimeerde] geweigerd heeft haar medewerking te verlenen aan een onderhuursituatie.
Deze stelling van [appellanten] wordt verworpen. Er is er in beginsel geen verplichting voor [geïntimeerde] om aan het Timmerbedrijf toe te staan het gehuurde onder te verhuren, nu de huurovereenkomst een onderhuurverbod kent.
Dit zou anders kunnen zijn indien [geïntimeerde] geen redelijke grond zou hebben gehad om een bepaalde onderhuurder te weigeren. De kantonrechter heeft in dit verband onder meer overwogen (in rechtsoverweging 5.4 bestreden vonnis): "Gesteld noch gebleken is dat door deze (hof: door het Timmerbedrijf aangedragen) potentiële onderhuurders de nodige bescheiden zijn aangeleverd waaruit een betrouwbaar beeld van hun financiële gegoedheid kan worden afgeleid." [appellanten] hebben dit in hoger beroep (bij de toelichting op grief I) niet weersproken, zodat het hof ervan uitgaat dat deze gegevens toen niet zijn aangeleverd. Nu [geïntimeerde] als verhuurder niet de beschikking had over relevante financiële gegevens van potentiële onderhuurders valt haar niet tegen te werpen dat zij deze onderhuurders heeft geweigerd. Dit laatste wordt niet anders door de stelling van [appellanten] dat ingeval van onderhuur hun verplichtingen blijven bestaan.
De subsidiaire stelling van [appellanten] bij grief I dat de kantonrechter hen ten onrechte niet tot het bewijs terzake heeft toegelaten, wordt verworpen. Onbetwist staat immers vast dat omtrent de firma […] en de stichting […] (als potentiële onderhuurders) geen bewijs van financiële gegoedheid is overgelegd aan [geïntimeerde], noch gegevens over de hoedanigheid en het kaliber van de voorgestelde onderhuurders (conclusie van repliek in conventie tevens houdende akte wijziging van eis en van antwoord in reconventie onder 19). [geïntimeerde] als verhuurster is jegens het Timmerbedrijf als huurster niet verplicht (in het kader van schadebeperking) bij financieel onvermogen van huurster een onderhuurder te accepteren, zonder acht te slaan op diens financiële gegoedheid, hoedanigheid en kaliber. Dit geldt des te meer, nu [geïntimeerde] een winkelcentrum exploiteert. De beleggingswaarde hiervan wordt, volgens de onweersproken stellingen van [geïntimeerde], immers mede bepaald door dit soort factoren (het werkelijke niveau van de exploitanten). Nu aan [geïntimeerde] deze gegevens niet zijn verschaft heeft zij de voorgestelde onderhuurders reeds hierom niet hoeven te accepteren. Het bewijsaanbod van het Timmerbedrijf en [appellanten] in eerste aanleg, zakelijk inhoudende de bereidheid van genoemde potentiële onderhuurders om een onderhuurovereenkomst aan te gaan, heeft de kantonrechter, als niet relevant, mogen passeren. Uit het voorgaande vloeit voort dat de grieven I en II, welke laatstgenoemde grief naast grief I geen zelfstandige betekenis heeft, falen.
Beoordeling van de grieven III en IV (veroordeling b)
8. Deze grieven betreffen de verklaring voor recht dat de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsommen zijn verbeurd. Met grief III wordt geklaagd over het oordeel van de kantonrechter, inhoudende (i) dat het Timmerbedrijf niet heeft voldaan aan haar verplichting (zie rechtsoverweging 2.3 in dit arrest) om het gehuurde gedurende de looptijd van de huurovereenkomst in gebruik te houden en voor het publiek geopend te houden gedurende de normale openingstijden, (ii) dat de betwistingen van het Timmerbedrijf niet voldoen aan de wettelijke stelplicht en (iii) dat de maximale dwangsommen zijn verbeurd. Bij de toelichting op deze grief verwijzen [appellanten] slechts naar bepaalde door hen in eerste aanleg ingenomen, stellingen.
Nu deze stellingen van het Timmerbedrijf door de kantonrechter zijn besproken en vervolgens zijn verworpen, is zonder nadere toelichting - deze ontbreekt - niet duidelijk geworden op welke gronden de beoordeling van de kantonrechter wordt aangevallen. Het hof is het eens met de beslissingen van de kantonrechter op dit punt (Hoge Raad, 18-10-1991, LJN: ZC0376; NJ 1991,821). Grief III faalt dan ook.
9. Grief IV betreft de door het Timmerbedrijf bepleite matiging van de dwangsommen, die door de kantonrechter is geweigerd. Nu deze grief blijkens de summiere toelichting voortbouwt op voormelde verworpen grieven, deelt deze grief ook dit lot.
Beoordeling van de grieven V en VI
10. Deze grieven missen zelfstandige betekenis en falen eveneens.
Slotsom
11. De slotsom is dan ook dat het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, moet worden bekrachtigd. Hierbij past een proceskostenveroordeling ten laste van [appellanten]
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Brielle, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 263,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan-de Sonnaville en H.J.H. van Meegen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2011 in aanwezigheid van de griffier.