GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.067.468/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 83383/HAZA 09-2728
Arrest van 2 augustus 2011 (bij vervroeging)
[appellante]
wonende te Sliedrecht,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.M.C. Wessels te Zwijndrecht,
[geïntimeerde]
wonende te Sliedrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.J. Goedhart te Rotterdam.
Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van 6 juli 2010 verwijst het hof naar dat arrest. Bij dat arrest is een comparitie bevolen, die op 29 september 2010 is gehouden. Vervolgens heeft [appellante] bij memorie van grieven zeven grieven tegen het door haar bestreden vonnis van de rechtbank Dordrecht d.d. 28 april 2010 aangevoerd, welke grieven door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Daarna heeft [appellante] nog een akte-verzoek gedaan, met productie, waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte heeft gereageerd.
Tenslotte hebben partijen onder overlegging van het procesdossier arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in rechtsoverweging 2.1 t/m 2.14 van voormeld vonnis vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Op grond van deze feiten en hetgeen overigens onweersproken naar voren is gebracht, staat het navolgende vast.
1.1 Op 1 januari 2009 is [appellante] in dienst getreden bij [geïntimeerde] als bedrijfsleidster van manege ‘Paardencentrum Sliedrecht’ (hierna kortweg: de manege) voor de duur van één jaar tegen een salaris van € 1.100, - netto per maand.
1.2 [appellante] is na indiensttreding de aan [geïntimeerde] toebehorende paarden Udo en Ultiem (hierna gezamenlijk kortweg: de paarden) gaan berijden in die zin dat zij deze paarden verzorgde, trainde en daarmee, gesponsord door [geïntimeerde], deelnam aan wedstrijden.
1.3 Op 30 juni 2009 is tussen [appellante] en [geïntimeerde], in een akte die voor legalisatie van de kanttekeningen voor gezien is getekend door notaris Koppelaar te Sliedrecht, het volgende overeengekomen:
“(….)
I. UDO
a. [geïntimeerde] verkoopt en levert aan [appellante], die van [geïntimeerde] koopt en aanvaardt: de ruin Udo, levensnummer 01.10376 (hierna ook te noemen: het paard), waarvan partijen geen nadere omschrijving verlangen.
b. Levering geschiedt per heden met dien verstande dat het paard bij [geïntimeerde] op stal blijft en zolang [appellante] dat wenst voor rekening van [geïntimeerde] verzorgd zal worden.
c. De koopsom bedraagt: tienduizend euro (€ 10.000,00).
d. Deze koopsom wordt hierbij omgezet in een renteloze geldlening, welke [appellante] uiterlijk twintig (20) jaar na heden afgelost dient te hebben. In afwijking van het vorenstaande is de geldlening direct opeisbaar bij verkoop of overlijden van het paard. Het leven van het paard zal door en voor rekening en risico van [appellante] verzekerd worden.
e. Bij verkoop van het paard zal de meeropbrengst boven de tienduizend euro (€ 10.000,00) door [appellante] en [geïntimeerde] bij helfte gedeeld worden.
II. ULTIEM
a. [geïntimeerde] verleent [appellante], die dit aanvaardt een levenslang persoonlijk gebruiksrecht van de ruin Ultiem, levensnummer 01.09775 (hierna ook te noemen: het paard), waarvan partijen geen nadere omschrijving verlangen.
Ten aanzien van dit gebruiksrecht is geen vergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd.
b. Bij overlijden van of schade veroorzaakt door het paard, vrijwaart [appellante] [geïntimeerde] voor elke aansprakelijkheid.
c. [geïntimeerde] en [appellante] kunnen het paard niet zonder toestemming van de ander vervreemden of bezwaren met enig beperkt recht. Tevens kan het paard niet op enigerlei andere wijze dienen tot zekerheid.
d. Ingeval van verkoop zal de verkoopopbrengst boven de twintigduizend euro (€ 20.000,00) bij helfte tussen [geïntimeerde] en [appellante] gedeeld worden. Er zal nimmer een negatief resultaat ten laste van [appellante] gebracht kunnen worden.
III. INGEBREKESTELLING, VERZUIM EN BOETE
1. Bij niet of niet tijdige nakoming van de overeenkomst anders dan door niet toerekenbare tekortkoming (overmacht) is de nalatige aansprakelijk voor alle daaruit voor de wederpartij ontstane schade met kosten en rente, ongeacht het feit of de nalatige in verzuim is in de zin van het volgende lid.
2. Indien één van de partijen, na bij aangetekend schrijven in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen tekortschiet in de nakoming van één of meer van haar verplichtingen is deze partij in verzuim en verbeurt deze een onmiddellijk opeisbare boete van tienduizend euro (€ 10.000,00).
3. Betaalde of verschuldigde boete strekt in mindering op eventueel verschuldigde schadevergoeding met rente en kosten.
(…..)”
1.4 In de nacht van 2/3 juli 2009 heeft [appellante] – na een conflict met [geïntimeerde] en in aanwezigheid van de politie – de paarden (met papieren) van de manege weggevoerd en vervolgens elders ondergebracht.
1.5 Partijen hebben (mede) naar aanleiding van het gebeuren in de nacht van 2/3 juli 2009 over en weer aangifte bij de politie gedaan: [geïntimeerde] op 13 juli 2009 tegen [appellante] ter zake van verduistering (en tegen haar broer ter zake van geweldpleging); [appellante] op 21 juli 2009 tegen [geïntimeerde] ter zake van stelselmatige belaging.
1.6 Op 8 juli 2009 heeft [geïntimeerde] [appellante] op staande voet ontslagen, welk ontslag door [appellante] is aangevochten in kort geding.
1.7 Bij brief van 26 augustus 2009 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellante], onder verwijzing naar de overeenkomst, in gebreke gesteld ter zake van het wegvoeren van de paarden en haar gesommeerd binnen acht dagen de paarden terug te brengen. Daarbij is [appellante] aangezegd dat zij bij niet-nakoming de contractuele boete verbeurt en dat [geïntimeerde] de overeenkomst (buiten)gerechtelijk zal ontbinden. [appellante] heeft aan de sommatie niet voldaan, waarna namens [geïntimeerde] bij confraternele brief van 15 september 2009 is meegedeeld dat [geïntimeerde] de overeenkomst buitengerechtelijk ontbindt.
1.8 Na daartoe op verzoek van [geïntimeerde] verleend verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht heeft [geïntimeerde] op 29 september 2009 conservatoir beslag doen leggen op de paarden. Op 6 oktober 2009 zijn de paarden na daartoe verkregen bevel van de voorzieningenrechter in gerechtelijke bewaring genomen door een manege te Oud-Gastel.
1.9 Per 17 maart 2010 is Ultiem, ter beperking van de proceskosten, (weer) bij [geïntimeerde] gestald.
2. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] primair gevorderd te verklaren voor recht dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 30 juni 2009 buitengerechtelijk is ontbonden, althans dat deze alsnog wordt ontbonden; [appellante] te veroordelen tot ongedaanmaking van de gevolgen van de overeenkomst, in die zin dat de paarden Udo en Ultiem, tezamen met de bij deze paarden behorende eigendomsbewijzen, aan [geïntimeerde] ter hand worden gesteld onder verbeurte van een dwangsom en [appellante] te veroordelen tot betaling van een contractuele boete ten bedrage van € 10.000, - , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 september 2009. Subsidiair heeft [geïntimeerde] zich beroepen op de buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling dan wel bedrog. [geïntimeerde] heeft daarnaast betaling gevorderd van de buitengerechtelijke kosten, de kosten van het beslag en de gerechtelijke bewaring, en de veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3. De rechtbank heeft bij vonnis van 28 april 2010 de primaire vorderingen toegewezen. De rechtbank heeft daartoe – kort samengevat – allereerst overwogen dat de paarden op grond van de overeenkomst bij [geïntimeerde] op stal dienden te blijven staan, zodat [appellante] met het wegvoeren van de paarden tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en [geïntimeerde] gerechtigd was de overeenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de tekortkoming aan [appellante] kan worden toegerekend en [appellante] in verzuim is geraakt, zodat zij de contractuele boete heeft verbeurd. Ook de vordering tot vergoeding van de gemaakte kosten heeft de rechtbank, althans deels, toegewezen. De buitengerechtelijke kosten zijn afgewezen. De kosten van de gerechtelijke bewaring zijn wel toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank deze, onder aftrek van het voordeel dat deze bewaring [geïntimeerde] heeft opgeleverd, heeft begroot op € 3.703,80.
4. In hoger beroep vordert [appellante] vernietiging van voormeld vonnis (per abuis door [appellante] aangeduid als vonnis in kort geding), afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en veroordeling van [geïntimeerde] tot teruglevering van de paarden Udo en Ultiem op verbeurte van een dwangsom en tot terugbetaling van al hetgeen hij van [appellante] heeft ontvangen uit hoofde van voormeld vonnis, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
5. Daartoe heeft [appellante] zeven grieven tegen voormeld vonnis aangevoerd. In haar eerste twee grieven keert [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Daarbij ziet grief 1 op de door de rechtbank gegeven uitleg van de overeenkomst en grief 2 op de overweging dat [appellante] niet had mogen vertrouwen op de door [geïntimeerde] verleende toestemming, zo die al is gegeven. In de grieven 3, 4 en 5 komt [appellante] op tegen de aan dit oordeel verbonden rechtsgevolgen ter zake van de ontbinding en het verbeuren van de contractuele boete. In Grief 6 stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte de toegewezen boete niet heeft gematigd. Grief 7 tenslotte is gericht tegen toewijzing van de vordering tot betaling van de kosten voor het beslag en de gerechtelijke bewaring.
6. De grieven 1, 3, 4 en 5 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daaraan legt [appellante] ten grondslag dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op grond van de tekst van de overeenkomst en de bedoeling van partijen, voor beide partijen duidelijk moet zijn geweest dat de paarden bij [geïntimeerde] op stal dienden te blijven staan en dat het wegvoeren van de paarden een toerekenbare tekortkoming van [appellante] oplevert. Volgens [appellante] staat in de overeenkomst niet meer dan dat Udo na levering op stal bij [geïntimeerde] blijft, maar niet hoe lang of tot wanneer. De uitleg van de rechtbank zou betekenen dat Udo, ook na volledige betaling, bij [geïntimeerde] op stal zou moeten blijven, hetgeen nooit de bedoeling van partijen is geweest. Naar de mening van [appellante] brengt een redelijke uitleg mee dat zij als bezitter van Udo op elk moment, zo bij voorbeeld op het moment waarop de samenwerking tussen partijen wordt beëindigd, gerechtigd is Udo mee te nemen. Daarnaast heeft zij betoogd dat de rechtskennis van [appellante] zeer beperkt is en die van [geïntimeerde], nu deze de notaris al kende en heeft ingeschakeld, aanzienlijk beter. Onduidelijkheden in de overeenkomst dienen dan ook voor rekening van [geïntimeerde] te blijven, aldus [appellante].
[geïntimeerde] heeft de door [appellante] bepleite uitleg bestreden. Volgens [geïntimeerde] was [appellante] – gelet op de bedoeling van partijen [appellante] aan de manege te binden – niet gerechtigd om de paarden zonder toestemming van [geïntimeerde] elders onder te brengen en zou zij dit ten aanzien van Udo eerst zijn, indien zij de koopsom zou hebben afbetaald. De levering geschiedde derhalve feitelijk onder de opschortende voorwaarde dat de koopprijs geheel zou zijn voldaan, aldus [geïntimeerde].
uitleg overeenkomst – toerekenbare tekortkoming?
7. Het hof stelt voorop stelt voorop dat het – naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad – bij de uitleg van een bepaling in een schriftelijke overeenkomst niet alleen aankomt op de taalkundige betekenis daarvan, maar tevens op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs daaraan en aan elkaars gedragingen en verklaringen over en weer mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bovendien heeft een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen maar ook die welke naar de aard van de overeenkomst uit de wet, de gewoonte of de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval - gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen - waaronder de aard van de overeenkomst en de wijze van totstandkoming daarvan.
8. Het hof verwerpt de meest ver strekkende stelling van [appellante] dat onduidelijkheden in de overeenkomst voor rekening van [geïntimeerde] dienen te komen. Het enkele feit dat [geïntimeerde] de notaris reeds kende, betekent nog niet dat de rol van de notaris uitsluitend gericht zou zijn geweest op behartiging van de belangen van [geïntimeerde] en/of dat partijen daardoor in een ongelijkwaardige positie verkeerden. Andere feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat dit anders is, heeft [geïntimeerde] niet gesteld en daarvan is evenmin gebleken. Daarbij merkt het hof op dat ook de tekst van de overeenkomst niet wijst in die richting.
9. Niet in geschil is dat partijen met het sluiten van de overeenkomst hebben beoogd [appellante] zekerheid te bieden omtrent het kunnen (blijven) berijden van de paarden waartegenover het voordeel voor [geïntimeerde] stond dat de paarden getraind werden, hetgeen de verkoopwaarde (en dus zijn aandeel daarin) zou verhogen, en er reclame voor de manege werd gemaakt. Daarnaast geldt dat het althans de bedoeling van [geïntimeerde] is geweest [appellante] met het bieden van deze mogelijkheden zoveel als mogelijk aan de manege en aan hem persoonlijk te binden; [appellante] had dat ook moeten begrijpen. Tegen deze achtergrond moet de overeenkomst worden uitgelegd.
10. Met betrekking tot het paard Udo komt het aan op de nadere uitleg van de onder I b van de overeenkomst opgenomen, aan de levering gekoppelde, voorwaarde “dat het paard bij [geïntimeerde] op stal blijft en zolang [appellante] dat wenst voor rekening van [geïntimeerde] verzorgd zal worden.” De betekenis van deze bepaling is – met name door de plaatsing van de zinsnede ‘zolang [appellante] dit wenst’ – op het eerste gezicht niet geheel duidelijk. Voor een uitleg als bepleit door [geïntimeerde], dat hiermee feitelijk is bedoeld te leveren onder de opschortende voorwaarde van volledige betaling, ziet het hof geen aanknopingspunten, noch in de tekst van de overeenkomst, noch in de hiervoor weergegeven bedoeling van partijen. Anderzijds deelt het hof evenmin de opvatting van [appellante] als verwoord in de memorie van grieven, te weten dat een redelijke uitleg meebrengt dat het geheel aan [appellante] is om te besluiten tot wanneer Udo bij [geïntimeerde] op stal zou blijven. Zeker in samenhang bezien met de door [appellante] niet betwiste schappelijke verkoopprijs, die door middel van een renteloze lening eerst na 20 jaar behoefde te zijn betaald, leidt een lezing als deze er toe dat de overeenkomst wel zeer eenzijdig in het voordeel van [appellante] zou werken, zonder dat [appellante] zich aan de manege gebonden zou weten. Bovenal is een uitleg als deze niet te rijmen met de verklaringen van [appellante] zelf ter comparitie van partijen dat zij alleen met toestemming de paarden weg zou mogen halen (proces-verbaal comparitie van partijen eerste aanleg, blz. 2) en dat in het contract had moeten staan dat zij Udo met toestemming van [geïntimeerde] mocht meenemen, ook als het paard (de lening) nog niet zou zijn afbetaald (proces-verbaal comparitie van partijen hof, blz. 2). Deze verklaringen laten geen andere uitleg toe dan dat [appellante] in beginsel de toestemming van [geïntimeerde] behoefde. Een redelijke uitleg brengt naar het oordeel van het hof vervolgens wel mee dat, afhankelijk van de concrete omstandigheden op het moment waarop [appellante] haar paard Udo elders zou willen stallen, [geïntimeerde] deze toestemming naar redelijkheid en billijkheid al dan niet zou kunnen weigeren te geven, waarbij redelijkerwijs onder meer gewicht toe zou moeten worden gekend aan de reeds verlopen tijdspanne sinds het sluiten van de overeenkomst, het verloop van de samenwerking en de vraag of (en hoeveel) er op de geleende koopprijs is afbetaald. Deze omstandigheden in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat [appellante] voor het weghalen van Udo in de nacht van 2/3 juli 2009 - drie dagen na het sluiten van de overeenkomst, terwijl er nog niets was betaald en wat er zij van de schuldvraag ten aanzien van het tussen partijen ontstane conflict - de toestemming van [geïntimeerde] nodig had.
11. In de overeenkomst is geen regeling opgenomen omtrent de verblijfplaats van het paard Ultiem. Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen omtrent de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst, alsmede gelet op het feit dat Ultiem in eigendom van [geïntimeerde] is gebleven, brengt een redelijke uitleg van de overeenkomst mee dat [appellante] ook met betrekking tot het wegvoeren van dit paard de toestemming van [geïntimeerde] behoefde.
12. De vraag of [geïntimeerde] de vereiste toestemming geacht kan worden te hebben gegeven, is door de rechtbank in ontkennende zin beantwoord. Daartegen richt zich de tweede grief. Naar [appellante] in de toelichting daarop onder meer betoogt, blijkt uit het feit dat de politie het voor [appellante] mogelijk heeft gemaakt de paarden mee te nemen, dat [geïntimeerde] toestemming moet hebben verleend; het gebruik van de trailer heeft hij uitdrukkelijk geweigerd en deze heeft [appellante] ook niet mee gekregen. Hiertegenover stelt [geïntimeerde] dat hij [appellante] onder druk van de politie die nacht met de paarden heeft laten gaan, hetgeen niet impliceert dat hij toestemming heeft verleend voor het (blijvend) elders stallen. Dit laatste blijkt ook wel uit zijn inspanningen de paarden terug in zijn bezit te krijgen, aldus [geïntimeerde].
13. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat voor zover [geïntimeerde] al toestemming heeft gegeven, [appellante] daar in de gegeven omstandigheden niet op mocht vertrouwen. Het politieoptreden in de bewuste nacht van 2/3 juli 2009 moet gezien worden als het treffen van een ordemaatregel. [geïntimeerde] had immers de politie geroepen in verband met de door hem gestelde (poging tot) diefstal van de paarden. Vervolgens heeft [appellante] tegenover de politie kennelijk verklaard dat de paarden aan haar waren toegewezen door de notaris (brief politie d.d. 3 februari 2011, productie akte [appellante] d.d. 8 februari 2011) en heeft de politie – naar [appellante] zelf stelt – na het aanhoren van partijen aangegeven dat het wat de politie betreft een civiele kwestie betrof in welke de politie zich niet wilde mengen. Reeds gelet op deze omstandigheden had [appellante] moeten begrijpen dat het ‘op verzoek’ van de politie instemmen met of het niet (langer) protesteren tegen het wegvoeren van de paarden nog niet betekende dat [geïntimeerde] hiermee daadwerkelijk akkoord ging. De daarop volgende schriftelijk sommatie namens [geïntimeerde] van 26 augustus 2009 was daarenboven niet mis te verstaan.
14. De conclusie op grond van het voorafgaande is dat [appellante] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst. Verder is niet in geschil dat [geïntimeerde] [appellante] in gebreke heeft gesteld en [appellante] daaraan geen gehoor heeft gegeven, zodat zij ook in verzuim is geraakt. Dit gaf [geïntimeerde] het recht de overeenkomst buitengerechtelijk te ontbinden, gelijk hij heeft gedaan. Feiten of omstandigheden die nopen tot een andersluidend oordeel hieromtrent zijn niet gesteld en daarvan is evenmin gebleken. De grieven 1 tot en met 5 treffen dan ook geen doel.
15. [appellante] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat in de gegeven situatie geen sprake is van overmacht. Het hof gaat er, met de rechtbank, dan ook van uit dat de tekortkoming aan [appellante] kan worden toegerekend, waarmee aan de vereisten van artikel 6:92, derde lid, BW is voldaan. Nu bovendien vaststaat dat [appellante] in verzuim is geraakt, heeft [appellante] de onder III sub 2 genoemde contractuele boete van € 10.000, - verbeurd.
16. In haar toelichting op haar zesde grief somt [appellante] een aantal omstandigheden op die, naar zij stelt, maken dat de rechtbank de boete had behoren te matigen. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] – kort samengevat – aangevoerd dat voor matiging geen ruimte (meer) is.
17. Deze grief faalt in zoverre dat de rechtbank niet aan matiging van de boete toe heeft kunnen komen, omdat [appellante] daarop in eerste aanleg geen beroep heeft gedaan en de rechter daartoe niet ambtshalve mag overgaan. Dat [appellante] geen beroep op matiging in eerste aanleg heeft gedaan, betekent echter – anders dan [geïntimeerde] kennelijk meent – niet dat daarvoor thans geen ruimte meer is. Het hoger beroep strekt er immers mede toe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen hijzelf in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten.
18. Matiging van de boete is slechts mogelijk indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist (artikel 6:94 BW). Die maatstaf brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, LJN AZ6638, NJ 2007, 262).
19. Deze maatstaven in acht nemend, overweegt het hof als volgt.
Gelet op de aard van de overeenkomst en de formulering van artikel III onder 3 kan de overeengekomen boete geacht worden niet alleen bedoeld te zijn als prikkel tot nakoming van de overeenkomst, maar strekt deze er mede toe in de plaats te treden van de wettelijke schadevergoeding die verschuldigd is voor welke tekortkoming dan ook.
De schade die [geïntimeerde] heeft geleden door de tekortkoming van [appellante], bestaat – naar hij stelt bij memorie van antwoord – uit de kosten die hij heeft gemaakt in verband met het voeren van een reeks gerechtelijke procedures. De kosten hiervoor worden echter geacht begrepen te zijn in de vergoeding als bedoeld in de artikelen 237-242 Rv. Deze kosten dienen dan ook ter bepaling van de omvang van de schade buiten beschouwing te blijven. Dat een veroordeling in de proceskosten niet leidt tot een volledige vergoeding van deze kosten kan daaraan niet afdoen. [geïntimeerde] heeft niet onderbouwd gesteld welke schade hij verder nog heeft geleden, zodat er in rechte van uit moet worden gegaan dat de schade nihil is. Dit maakt de verhouding tussen de werkelijk geleden schade en de boete van € 10.000, - buitenproportioneel.
[appellante] doet daarnaast een beroep op de omstandigheid dat zij niet in staat is een dergelijke boete te betalen, hetgeen [geïntimeerde] (bloot) betwist. Vaststaat dat [appellante] bij [geïntimeerde] een salaris verdiende van € 1.100, - per maand. Zij is bovendien naar aanleiding van het gebeuren haar baan kwijtgeraakt. Dat haar financiële positie weinig florissant is, staat daarmee voldoende vast.
Daar komt bij dat als onweersproken vaststaat dat de relatie tussen partijen al enige tijd gespannen was, onder meer doordat [geïntimeerde] [appellante] ook privé bestookte met sms-berichten (productie 2 CvA), die [appellante] als beklemmend ervoer. Dit kan geacht worden mede debet te zijn geweest aan de escalatie van het conflict en het handelen van [appellante] in de nacht van 2/3 juli 2009.
Voormelde omstandigheden tezamen maken naar het oordeel van het hof dat de boete naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, overeenkomstig het verzoek van [appellante], dient te worden gematigd tot nihil.
20. De conclusie is dat de zesde grief in zoverre doel treft. Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft de veroordeling tot betaling van de contractuele boete vernietigen.
kosten beslag en bewaring
21. Rest nog de beoordeling van de zevende grief, waarin [appellante] zich keert tegen de veroordeling tot betaling van de kosten van het beslag en de gerechtelijke bewaring. Naar [appellante] stelt zijn deze kosten onnodig gemaakt, omdat de paarden zijn ‘gechipt’ en [geïntimeerde] dus niet hoefde te vrezen voor verduistering, hetgeen door [geïntimeerde] is bestreden.
22. Deze grief wordt verworpen. Voorop staat dat [appellante] niet gerechtigd was de paarden weg te voeren en elders te stallen. Het enkele feit dat de paarden ‘gechipt’ waren maakt nog niet dat het onmogelijk was de paarden te verkopen. Daarbij gevoegd de escalatie van het conflict en het feit dat [appellante] tevens beschikte over de eigendomsbewijzen van de paarden, was de vrees voor verduistering bij [geïntimeerde] niet ongegrond en zijn de maatregelen niet nodeloos getroffen. De kosten hiervoor komen dan ook voor rekening van [appellante].
23. Tegen de berekening door de rechtbank van de hoogte van deze kosten is als zodanig niet gegriefd, zodat het vonnis op dit punt zal worden bekrachtigd.
24. Nu geen andere feiten of omstandigheden zijn gesteld die zouden kunnen nopen tot een andersluidend oordeel dan hiervoor is gegeven, en daarvan ook niet is gebleken, wordt aan het – overigens in algemene bewoordingen gestelde – bewijsaanbod van [appellante] voorbijgegaan.
25. Aangezien [appellante] grotendeels in het ongelijk is gesteld, dient zij ook de kosten van de procedure in hoger beroep te dragen.
- vernietigt het tussen partijen door de rechtbank Dordrecht gewezen vonnis van 28 april 2010 doch uitsluitend voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot betaling van de contractuele boete ad € 10.000, -, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2009 en bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- wijst af de vordering tot betaling van de contractuele boete ad € 10.000, -, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2009;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 410, - aan verschotten en € 2.235, - aan salaris voor de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na het onherroepelijk worden van dit arrest tot de dag van volledige betaling;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E.H.M. Pinckaers, J.C.N.B. Kaal en G.J. Heevel en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 augustus 2011 in aanwezigheid van de griffier.