ECLI:NL:GHSGR:2011:BR2375

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.075.471-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voldoende tegenbewijs tegen de dwingende bewijskracht van een akte waarin een geldlening is neergelegd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in 's-Gravenhage, waarin de vordering tot terugbetaling van een geldlening door [vennoot 1] werd afgewezen. De geldlening van € 3.900,- was aangegaan met de vennootschap onder firma Amazing Prosites Webdesign & Hosting v.o.f., waarvan [vennoot 1] en [vennoot 2] vennoten zijn. De kantonrechter oordeelde dat niet was komen vast te staan dat [vennoot 2] bevoegd was om de overeenkomst namens de v.o.f. aan te gaan, en dat de lening niet in het belang van de vennootschap was verstrekt.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft de grieven van [appellant] beoordeeld. [appellant] stelde dat hij op 28 februari 2007 een overeenkomst van geldlening had gesloten en dat [vennoot 1] hoofdelijk aansprakelijk was voor de terugbetaling. Het hof oordeelde dat de door [appellant] overgelegde akte van geldlening dwingende bewijskracht heeft, maar dat [vennoot 1] tegenbewijs heeft geleverd. Het hof concludeerde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde geldlening en dat de vordering van [appellant] daarom moest worden afgewezen.

De beslissing van het hof is dat het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd. Dit arrest is gewezen op 19 juli 2011 door de rechters T.H. Tanja-van den Broek, A. Dupain en H.J.H. van Meegen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel
Zaaknummer: 200.075.471/01
Rolnummer Rechtbank: 782331/08-20290
arrest van 19 juli 2011
inzake
[APPELLANT],
wonende te 's-Gravenhage,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. O. Huisman te 's-Gravenhage,
tegen
Mr. Willem Jan Beatrix VAN NIELEN,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[VENNOOT 1],
kantoor houdende te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de curator,
niet verschenen.
Verloop van het geding
Bij exploot van 30 oktober 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen hem en [vennoot 1] gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, van 8 september 2009. Nadat tegen de curator verstek was verleend, heeft [appellant] bij memorie van grieven, met producties, vier grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd.
Vervolgens heeft [appellant], onder overlegging van zijn procesdossier, arrest gevraagd.
Beoordeling van het beroep
1. De door de kantonrechter in r.o. 2.1 tot en met 2.3 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet weersproken, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Op 8 september 2009 is het faillissement van [vennoot 1] uitgesproken.
2. Tussen partijen is in geschil of [vennoot 1], als (voormalig) vennoot van de vennootschap onder firma Amazing Prosites Webdesign & Hosting v.o.f. (hierna: de v.o.f.), gehouden is tot betaling van een bedrag van € 4.100,-, vermeerderd met de contractuele boeterente en de wettelijke rente. [appellant] legt aan de vordering ten grondslag dat hij op 28 februari 2007 een overeenkomst van geldlening is aangegaan met de v.o.f. voor een bedrag van € 3.900,- in hoofdsom en dat [vennoot 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling daarvan. De betreffende overeenkomst is namens de v.o.f. ondertekend door [vennoot 2] (hierna: [vennoot 2]), de andere vennoot van de v.o.f. naast [vennoot 1].
Bij verstekvonnis van 9 april 2008 is de vordering toegewezen. [vennoot 1] is daartegen in verzet gekomen. In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vordering alsnog afgewezen op de grond dat niet is komen vast te staan dat [vennoot 2] de overeenkomst bevoegd namens de v.o.f. is aangegaan of dat de geldlening met het doel van de v.o.f. in verband stond of daaraan bevorderlijk was.
Daartegen richten zich de grieven.
3. In zijn grieven voert [appellant] aan dat hij op 13 of 15 februari 2007, in het kader van de overeenkomst van geldlening, een bedrag van € 2.000,- in contanten aan [vennoot 1] heeft overhandigd en op 28 februari 2007 een bedrag van € 1.900,- aan [vennoot 2]. Hij wijst erop dat [vennoot 2] en zijn broer [vennoot 3] (hierna: [vennoot 3]) dat in hun verklaringen hebben bevestigd. [appellant] stelt verder dat (onder meer) [vennoot 1] bij de ondertekening van de overeenkomst aanwezig was. Onder overlegging van daarop betrekking hebbende stukken wijst [appellant] erop dat in dezelfde tijd door [vennoot 2] namens de v.o.f. een overeenkomst van geldlening is aangegaan met [betrokkene 1] en dat de door hem tegen [vennoot 1] ingestelde vordering door de rechtbank is toegewezen. [appellant] verwijst daarbij naar de in die procedure afgelegde getuigenverklaringen van [vennoot 2] en [vennoot 3], alsmede de heren [getuige 1] (financieel adviseur van [vennoot 1]) en [getuige 2] (accountant van de v.o.f.). Dat er geen kwitanties van de betalingen zijn opgemaakt en dat deze niet zijn verwerkt in de boekhouding is niet doorslaggevend, aldus [appellant]. Uit de omstandigheden, waaronder het feit dat de financiële situatie van de v.o.f. niet rooskleurig was, volgt volgens hem dat de v.o.f. wel degelijk door de betalingen is gebaat. Daarbij zijn de betalingen aangewend voor het levensonderhoud van de vennoten, zo stelt hij.
4. Bij de beoordeling van deze grieven heeft het hof mede acht te slaan op hetgeen door [vennoot 1] in de verzetprocedure is aangevoerd. Gelet op de opsomming in het vonnis waarvan beroep gaat het daarbij om de verzetdagvaarding en de namens [vennoot 1] op 21 april 2009 genomen akte. Voorts bevinden zich bij de stukken twee processen-verbaal van op 17 november 2008 en 30 juli 2009 gehouden comparities.
5. Kort samengevat heeft [vennoot 1] het volgende aangevoerd. Hij betwist dat hij bij de ondertekening van de overeenkomst aanwezig is geweest. Hij stelt dat hij pas op 22 juni 2007 tijdens een bespreking bij zijn advocaat in het kader van de ontvlechting van de v.o.f. van [vennoot 2] heeft gehoord dat deze namens de v.o.f. een aantal leningen was aangegaan, voor een bedrag van in totaal € 18.600,-. De geldlening door [appellant] werd daarbij overigens niet genoemd. [vennoot 1] betwist dan ook een bedrag van € 2.000,- van [appellant] overhandigd te hebben gekregen. Hij wijst erop dat de leningen niet uit de boekhouding blijken en dat geen kwitanties zijn verstrekt voor de ontvangst van de betreffende bedragen. [vennoot 1] kwalificeert de verklaringen van [vennoot 2] en [vennoot 3] als ongeloofwaardig, gelet op het ontbreken van enige zichtbare geldstroom. Hij stelt dat de beide broers met behulp van de vermeende geldschieters tegen hem hebben willen samenspannen in verband met de ontvlechting van de v.o.f. Hij heeft terzake aangifte bij de politie gedaan, onder meer van valsheid in geschrifte. [vennoot 1] betwist voorts dat er binnen het bedrijf sprake was van een dubbele boekhouding. Er was, zo stelt hij, geen enkele reden om de leningen, indien deze zijn aangegaan, buiten de boeken te houden, nu opname in de boekhouding juist voordelen zou opleveren, zoals de fiscale aftrekbaarheid van de rente. Hij wijst erop dat [vennoot 3] de leningen evenmin heeft opgenomen in het door hem gemaakte overzicht van de activa en passiva ten behoeve van de ontvlechting van de v.o.f. [vennoot 1] betwist voorts dat de lening is verstrekt met het oog op het levensonderhoud van de vennoten of de betaling van de salarissen van het overige personeel van de v.o.f. Hij wijst in dat kader op de verklaring van mevrouw [getuige 2] dat de salarissen van het personeel in de betreffende periode zoals gebruikelijk via het uitzendbureau FEM werden betaald en dat hijzelf in die periode zijn gebruikelijke privé-opnames heeft gedaan. [vennoot 1] stelt dat er wel een liquiditeitstekort is geweest, maar dat hierin was voorzien door een door hem aangegane privé-lening van € 7.500,-, welk bedrag hij op de rekening van de v.o.f. heeft gestort. Hij onderbouwt een en ander met stukken. Op grond van dit alles betoogt [vennoot 1] primair dat de lening non-existent is. Subsidiair stelt hij dat de lening, gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 2 onder f van het vennootschapscontract onbevoegd is aangegaan, omdat deze, nu het geld niet in de kas van de v.o.f. is gevloeid, niet aan het doel van de v.o.f. bevorderlijk is geweest. Deze beperking is, zo betoogt [vennoot 1], in het handelsregister gepubliceerd en was derhalve kenbaar voor [appellant].
6. Het hof oordeelt hierover als volgt.
[vennoot 1] betwist niet de echtheid van de door [appellant] overgelegde, door hem en [vennoot 2] ondertekende overeenkomst van geldlening. Deze onderhandse akte heeft dwingende bewijskracht, onder meer ten aanzien van de in artikel 1 daarvan neergelegde verklaring namens de v.o.f. dat het geld (€ 3.900,-) is ontvangen (artikel 157 lid 2 Rv.). Daartegen is echter tegenbewijs toegelaten. Het hof is van oordeel dat [vennoot 1] erin is geslaagd dat tegenbewijs bij te brengen en dat de door [appellant] in hoger beroep betrokken stellingen en overgelegde stukken daaraan niet afdoen. Ter toelichting op dat oordeel overweegt het hof als volgt.
7. Vaststaat dat voor de door [appellant] gestelde betalingen geen kwitanties zijn verstrekt en dat deze niet zijn verantwoord in de boekhouding. [appellant] heeft daarvoor, mede gelet op hetgeen [vennoot 1] daarover in eerste aanleg heeft aangevoerd, (ook in hoger beroep) geen overtuigende verklaring gegeven. Ook anderszins is onvoldoende bewijs voorhanden dat de gestelde betalingen aan de v.o.f. of haar vennoten hebben plaatsgevonden. De verklaringen van de gebroeders [Waarnemend] acht het hof onvoldoende overtuigend, nu zij, althans [vennoot 2] (die heeft verklaard een deel van de geldsom te hebben ontvangen), er belang bij hebben, c.q. heeft dat [vennoot 1] hoofdelijk aansprakelijk wordt geacht voor de terugbetaling van de gestelde lening. De stelling van [appellant] dat de v.o.f. in een slechte financiële positie verkeerde (en het geld dus nodig had, zo begrijpt het hof) is door [vennoot 1] gemotiveerd betwist. Ook uit de verklaringen van de in de zaak [betrokkene 1] gehoorde getuigen [getuige 1] en [getuige 2], voor zover die al in deze procedure gebruikt kunnen worden, volgt dat niet. De getuige [getuige 1] verklaart daarover in het geheel niets, terwijl de getuige [getuige 2] verklaart dat er voor zover hij weet geen problemen waren met de huurbetalingen en dat volgens hem “alles net aan betaald [kon] worden”. Voorts verklaren beide getuigen dat [vennoot 3] tot aan de bespreking van 22 juni 2007 geen melding heeft gemaakt van de leningen en zelfs (zo heeft [getuige 1] in het kader van zijn verhoor door de politie verklaard, productie 7 bij de verzetdagvaarding) desgevraagd meermaals heeft verklaard dat, behoudens een kleine lening door Avermo, van leningen door derden geen sprake was. Ook de stelling dat de lening is aangewend voor het betalen van salarissen van het personeel, respectievelijk het levensonderhoud van de vennoten is door [vennoot 1] gemotiveerd en met stukken onderbouwd betwist; [appellant] is daarop (ook in hoger beroep) niet meer ingegaan.
8. Aldus heeft [vennoot 1] voldoende tegenbewijs geleverd tegen de bepaling in de overeenkomst van geldlening dat de v.o.f. het geleende bedrag heeft ontvangen, zodat het bewijs daarvan niet langer aan bedoelde bepaling kan worden ontleend. Blijkens het voorgaande heeft [appellant] ook anderszins onvoldoende bewijs geleverd van de gestelde geldlening. Evenmin heeft hij terzake een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. De gestelde geldlening is derhalve niet komen vast te staan. De omstandigheid dat de rechtbank de vordering van [betrokkene 1] tegen [vennoot 1] heeft toegewezen leidt niet tot een andere conclusie. In de eerste plaats is het betreffende vonnis, anders dan [appellant] stelt, niet onherroepelijk geworden, nu daartegen hoger beroep is ingesteld. Voorts komt aan dat vonnis in de relatie tussen [appellant] en [vennoot 1] geen gezag van gewijsde toe, ook niet indien het onherroepelijk zou zijn.
9. Nu niet is komen vast te staan dat de v.o.f. een bedrag uit hoofde van geldlening van [appellant] heeft ontvangen, kan geen verplichting tot terugbetaling door [vennoot 1] als hoofdelijk aansprakelijke vennoot worden aangenomen. Reeds op die grond moet de vordering worden afgewezen, zodat in het midden kan blijven of [vennoot 2] de v.o.f. bevoegdelijk heeft vertegenwoordigd (en, indien dit niet het geval zou zijn, of deze bevoegdheidsbeperking aan [appellant] kan worden tegengeworpen). Dit brengt mee dat, wat er verder zij van de overwegingen van de kantonrechter, de afwijzing van de vordering dient te worden bekrachtigd. De grieven falen dus.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.H. Tanja-van den Broek, A. Dupain en H.J.H. van Meegen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juli 2011 in aanwezigheid van de griffier.