ECLI:NL:GHSGR:2011:BR2372

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.058.954-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vernietiging van auto en accessoires door de Staat der Nederlanden

In deze zaak gaat het om de onrechtmatige vernietiging van de auto en de daarin aanwezige accessoires van de appellant door de Staat der Nederlanden. De appellant, die in hoger beroep is gekomen, stelt dat zijn auto onterecht buiten gebruik is gesteld en dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de auto en de kostbaarheden te vernietigen. De zaak begint met de aanhouding van de appellant op 24 november 2007, waarna zijn auto door de politie in beslag is genomen. De appellant heeft vervolgens aangifte gedaan van vernieling en heeft geprobeerd zijn auto terug te krijgen, maar dit werd geweigerd vanwege openstaande boetes. De Staat heeft de auto uiteindelijk vernietigd, wat leidde tot de rechtszaak. De appellant vordert schadevergoeding van € 2.750,- voor de vernietiging van zijn auto en accessoires, waaronder een autoradio en een gps-systeem. Het hof oordeelt dat de Staat in beginsel bevoegd was om de auto te vernietigen op basis van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), maar dat de appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de auto en de accessoires niet opwoog tegen de kosten van vernietiging. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vorderingen van de appellant had afgewezen, en veroordeelt de appellant in de proceskosten van de Staat in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.058.954/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 815221 / 08-31308
arrest d.d. 21 juni 2011
inzake
[APPELLANT],
wonende te [Woonplaats], [Land],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.H. Pijpelink te Terneuzen,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te ’s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 25 februari 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 januari 2010 dat de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage (hierna: de kantonrechter), tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met productie) heeft [appellant] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord (met productie) bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.6. van het onbestreden tussenvonnis van 25 augustus 2009, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1. Op 24 november 2007 is [appellant] door de politie aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van een strafbaar feit, daarin bestaande dat hij met zijn auto op personen zou zijn ingereden (deze zaak is later geseponeerd). De auto van [appellant] (hierna: de auto) is door de politie overgebracht naar het politiebureau te Terneuzen voor onderzoek. Op 25 november 2007 is hij in vrijheid gesteld. Op diezelfde dag heeft [appellant] aangifte wegens vernieling gedaan tegen de personen op wie hij zou zijn ingereden.
2.2. Ten tijde van het opnemen van voormelde aangifte wegens vernieling bleek aan de desbetreffende verbalisant dat [appellant] twee boetes had openstaan voor strafbare feiten. Tegen het opleggen van deze boetes waren geen rechtsmiddelen aangewend. [appellant] gaf aan de boetes (met verhogingen) op dat moment niet te kunnen betalen. De verbalisant heeft vervolgens de auto buiten gebruik gesteld als bedoeld in artikel 28 b Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv).
2.3. Op 3 december 2007 is [appellant] aan het politiebureau te Terneuzen verschenen. [appellant] wilde de kentekenplaten van de auto meenemen, alsmede een medische verklaring die in de auto lag. Dit is geweigerd.
2.4. Bij brief van 3 december 2007 is aan [appellant] bericht dat zijn auto buiten gebruik is gesteld. Voorts is in de brief onder meer het volgende aan [appellant] medegedeeld:
“(…) De duur van de buitengebruikstelling bedraagt vier weken. In deze periode zal het voertuig na taxatie worden overgedragen aan de Dienst der Domeinen. U kunt het voertuig binnen de genoemde periode terugkrijgen door het openstaande bedrag (administratieve sanctie + verhogingen) alsmede de kosten van overbrenging en bewaring te betalen. Na vier weken kunt u het voertuig tegen betaling van de kosten van overbrenging en bewaring terugkrijgen Betaling cq. ophalen van het buitengebruikgestelde voertuig dient binnen kantooruren plaats te vinden.
Indien u het voertuig twaalf weken na aanvang van de buiten gebruik stelling niet heeft afgehaald, wordt u geacht uw recht op het voertuig te hebben opgegeven. De officier van justitie is in dat geval gerechtigd het voertuig om niet aan een derde in eigendom te doen overdragen, te doen verkopen of te doen vernietigen
Gelijke bevoegdheid bestaat ook binnen de bedoelde termijn indien de waarde van het voertuig niet meer opweegt tegen de gemaakte kosten (artikel 29 WAHV). U ontvangt nadat de taxatiewaarde bekend is een brief waarin verdere bijzonderheden met betrekking tot de verkoop dan wel vernietiging staan. U wordt dan een laatste mogelijkheid geboden uw voertuig op te halen.”
De brief is afgedrukt op briefpapier van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB). Onderaan de brief staat: “De officier van justitie te Leeuwarden”. De brief is niet ondertekend.
2.5. Bij brief van 18 december 2007 heeft de dienst Domeinen aan het CJIB medegedeeld dat de taxatiewaarde van de auto € 350,- (excl. 15% opgeld) bedroeg.
2.6. Bij brief van 19 december 2007 is onder meer het volgende aan [appellant] medegedeeld:
“(…)
Na 31 december 2007 weegt de waarde van het voertuig niet langer op tegen de opgelegde administratieve sancties(s), de kosten van overbrenging en bewaring en de geraamde kosten van eigendomsoverdracht om niet, verkoop of vernietiging. Gelet daarop bestaat het voornemen het voertuig te vernietigen. U kunt dit voorkomen door de kosten van overbrenging en bewaring voor 01 januari 2008 te betalen bij de Politie Zeeland, cq Domeinen Bleiswijk tijdens kantooruren.
Informatie over de exacte bewaarplaats van uw auto kunt u opvragen bij de politie.”
Ook deze brief is afgedrukt op briefpapier van het CJIB, eindigt met de woorden “De officier van justitie te Leeuwarden” en is niet ondertekend.
2.7. Bij faxbericht van 3 januari 2008 heeft de advocaat van [appellant] onder verwijzing naar voormelde brief van 19 december 2007 het CJIB verzocht om, als de auto inmiddels nog niet vernietigd was, daarmee nog enige dagen te wachten, zodat [appellant] in de tussentijd zijn standpunt over vernietiging van het voertuig zou kunnen bepalen. De advocaat heeft het CJIB daarbij tevens verzocht hem te informeren over de hoogte van de bewaarkosten. Op deze fax is niet gereageerd.
2.8. De auto is na 3 januari 2008 vernietigd.
2.9. In een op 22 juli 2008 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen relateert verbalisant A. de Putter, de verbalisant die de onder 2.1. bedoelde aangifte van vernieling heeft opgenomen, onder meer het volgende:
“(…)
Het was mij (…) ambtshalve bekend bij het opnemen van de aangifte van [APPELLANT] dat voor hem nog enkele boetes open stonden waarvoor als dwangmiddel buiten gebruikstelling van het voertuig mogelijk was. Daarnaar gevraagd gaf [appellant] aan de boetes op dat moment niet te kunnen voldoen, echter dat hij op 01 december 2007 de boetes wel zou kunnen voldoen. Hierop is door mij aan [APPELLANT] de volledige procedure uitgelegd en is het voertuig door mij administratief buiten gebruik gesteld.
Tijdens het gehele contact met [APPELLANT] heeft hij nooit gesproken over eventuele goederen die in de auto zouden liggen welke hij op dat moment terug wilde. Uit de mij ter beschikking staande gegevens blijkt niet dat er uit het voertuig goederen zijn gehaald of in beslaggenomen.
(…)”
2.10. In een op 22 juli 2008 door verbalisant J.J.M. Romeijnsen op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen wordt melding gemaakt van het hierboven onder 2.3. genoemde bezoek van [appellant] op 3 december 2007 aan het politiebureau te Terneuzen. In het pv wordt over dit bezoek voorts onder meer het volgende gerelateerd:
“[appellant] vroeg of hij van zijn auto de kentekenplaten en de in de auto liggende medische kaart terug kon krijgen.
Door mij verbalisant is hem medegedeeld dat hij zijn auto met kentekenplaten en medische kaart terug zou krijgen, na betaling van zijn openstaande boetes en de stallingskosten.
[appellant] reageerde hierop door te zeggen dat hij zijn kentekenplaten terug wilde en zijn medische kaart. De auto hoefde hij niet terug.
Door mij, verbalisant, is herhaaldelijk de procedure uitgelegd met betrekking tot het betalen van de boetes en de stallingskosten.
(…)
Ik, verbalisant, kan mij niet herinneren dat [appellant] heeft gesproken over dure of waardevolle goederen die zich op dat moment in zijn auto zouden bevinden.
(…)”
2.11. Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd dat de kantonrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij vonnis:
- voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de auto en de zich daarin bevindende kostbaarheden (autoradio, gps-systeem en afstandsbediening van de garage) van [appellant] te vernietigen en
- de Staat veroordeelt tot betaling aan [appellant] van € 2.750,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, ten titel van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad € 1.500,-,
- een en ander onder veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
[appellant] heeft hieraan ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door ten eerste zonder wettelijke basis beslag op de auto-accessoires te handhaven en ten tweede door de auto en genoemde goederen, ondanks het schriftelijke verzoek dit niet te doen, te vernietigen. Volgens [appellant] heeft de Staat gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 116 tot en met 118 Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM). Volgens [appellant] gelden de bepalingen van het WAHV in dezen niet.
De gevorderde schadevergoeding van € 2.750,- is als volgt berekend:
- dagwaarde van de auto: € 1.800,-
- waarde van de Blaupunkt autoradio: € 460,-
- waarde van het gps-systeem Tom Tom Go 300: € 290,-
- waarde van de afstandsbediening van de garage: € 200,-.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.12. Bij tussenvonnis van 25 augustus 2009 heeft de kantonrechter overwogen over onvoldoende gegevens te beschikken om te kunnen vaststellen of eind december 2007 het moment was bereikt dat de waarde van de auto niet meer opwoog tegen de gemaakte kosten. De kantonrechter heeft de zaak naar de rol verwezen, opdat de Staat nauwkeurig zou opgeven welke de kosten van overbrenging, bewaring en vernietiging zijn geweest. Ook verzocht de kantonrechter de Staat om toe te lichten waarom in antwoord op de fax van 3 januari 2008 aan de advocaat (toen nog gemachtigde) van [appellant] niet is medegedeeld hoeveel destijds de gemaakte kosten (inclusief sancties en verhogingen) bedroegen. De Staat heeft vervolgens onder overlegging van producties nadere informatie gegeven, waarop [appellant] bij nadere conclusie heeft gereageerd.
2.13. Bij tussenvonnis van 17 november 2009 heeft de kantonrechter de Staat in de gelegenheid gesteld om te reageren op een aantal nieuwe, in voormelde nadere conclusie opgenomen stellingen van [appellant]. De zaak is daartoe opnieuw naar de rol verwezen. De Staat heeft bij brief van 15 december 2009 gereageerd.
2.14. Bij het bestreden vonnis van 4 januari 2010 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de Staat.
De auto-accessoires
3. Geen grief is gericht tegen de (naar het oordeel van het hof overigens juiste) overweging van de kantonrechter dat [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting van de Staat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde waardevolle goederen (autoradio, gps-systeem en garage-afstandsbediening) zich ten tijde van de buitengebruikstelling in de auto bevonden (zie het bestreden eindvonnis onder 12.). Dit betekent dat het appel in elk geval niet slaagt voor zover het is gericht tegen het afwijzend oordeel van de kantonrechter omtrent de vordering tot afgifte van een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de gestelde roerende zaken te vernietigen en de vordering tot vergoeding van de daardoor geleden schade (zie toelichting op grief V, MvG 45).
De auto
Artikelen 116 tot en met 118 Sv of artikel 29 Wahv?
4. [appellant] erkent dat voor vernietiging van de auto in beginsel een wettelijke basis bestond, te weten artikel 29, derde lid, Wahv, maar stelt in zijn toelichting op grief V (MvG 46) dat aan dat artikel niet wordt toegekomen, omdat de auto strafvorderlijk in beslag was genomen. Volgens [appellant] was de vernietiging in strijd met artikel 117 Sv (vanwege het ontbreken van een machtiging van de officier van justitie) en dus onrechtmatig. Deze klacht slaagt niet. De Wahv geeft een afzonderlijke bevoegdheid tot buitengebruikstelling (artikel 28b) die, los van de bevoegdheden op grond van het WvSv, uiteindelijk kan leiden tot vernietiging (artikel 29). Grief V faalt dus in zoverre.
Beslissing tot vernietiging bevoegd genomen? CJIB of OvJ?
5. Grief III is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (bestreden eindvonnis onder 6) dat nu de brieven van 3 december 2007 en 19 december 2007 eindigen met de woorden “De officier van justitie te Leeuwarden”, voldaan is aan de eisen van de Whav die de bevoegdheid tot buiten gebruik stellen en vernietigen in handen van de officier van justitie te Leeuwarden legt. [appellant] betoogt dat de beslissing tot vernietiging is genomen door het CJIB en dat het CJIB daartoe niet bevoegd was, zodat om die reden sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat. De Staat heeft dit gemotiveerd betwist en heeft in dat verband (o.a.) verwezen naar de wetsgeschiedenis en artikel 5 van het Besluit administratieve handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Bahv), waarin bepaald is dat het CJIB is belast met de uitvoering van de inning en dat het CJIB die werkzaamheden verricht die de minister en het openbaar ministerie in dat kader van hem verlangen.
6. Het hof overweegt als volgt. In het midden kan blijven of de brief van 19 december 2007 door de kantonrechter terecht is aangemerkt als een brief van de officier van justitie. Deze brief bevat immers slechts de mededeling van het voornemen tot gebruikmaking van de bevoegdheid tot vernietiging en uit de brief kan niet worden afgeleid dat het besluit tot vernietiging door het CJIB is genomen. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt volgt uit artikel 5 Bahv dat het CJIB de taak heeft de officier van justitie te ondersteunen bij de inning. Daarbij past dat het CHJIB de betrokkene over de gang van zaken informeert en ook dat het CJIB de financiële afweging (verhouding kosten/waarde) maakt die voorafgaat aan het besluit tot vernietiging. Ook deze grief faalt dus.
Overigens: onrechtmatige vernietiging ex artikel 29, derde lid, Wahv?
7. Grief II klaagt dat de kantonrechter ten onrechte niet heeft beslist op de stelling van [appellant] dat het wettelijk vermoeden dat hij zijn eigendom van zijn auto had willen prijsgeven, was weerlegd door de fax van 3 januari 2008 (zie onder 2.7.). Ook deze grief faalt. Het hof gaat ervan uit dat [appellant] met deze grief het oog heeft op de eerste regel van artikel 29, derde lid, Wahv, inhoudende dat indien de rechthebbende de auto niet binnen twaalf weken na aanvang van de buitengebruikstelling heeft afgehaald, hij “geacht wordt” zijn recht op de zaak te hebben opgegeven. Daargelaten of hier sprake is van een “weerlegbaar wettelijk vermoeden” zoals door [appellant] bedoeld, is de reden van vernietiging van de auto in dit geval niet gelegen in het feit dat [appellant] de auto niet binnen twaalf weken heeft opgehaald, maar in het feit dat reeds binnen die termijn van twaalf weken bleek dat de in de tweede regel van lid 3 van artikel 29 Wahv bedoelde kosten onevenredig hoog zouden worden in verhouding tot de waarde van het voertuig. De door [appellant] bedoelde situatie is hier dus niet aan de orde.
8. Volgens [appellant] was de auto € 1.800,- waard. Grief IV luidt dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de Staat die door [appellant] gestelde waarde heeft betwist. Ook deze grief faalt. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat uit de stellingen van de Staat in eerste aanleg reeds kon worden afgeleid dat hij betwistte dat de auto € 1.800,- waard was, maar, wat daar ook van zij, in appel heeft de Staat die waarde in elk geval uitdrukkelijk weersproken. Voor het geval [appellant] met deze grief ook bedoelt aan te vallen het oordeel van de kantonrechter dat uitgegaan moet worden van de taxatie door de Domeinen, overweegt het hof dat het evenals de kantonrechter geen aanleiding ziet te twijfelen aan die taxatie, nu de Dienst der Domeinen veel ervaring heeft in het taxeren van tweedehands auto’s. Tegenover bedoelde taxatie legt de door [appellant] overgelegde, ongedateerde en handgeschreven verklaring onvoldoende gewicht in de schaal. Het hof volgt dan ook het taxatiebedrag van de Domeinen van € 350,- (excl. 15% opgeld). Niet in geschil is dat deze waarde weegt niet opweegt tegen het totaalbedrag aan sancties en verhogingen, kosten van berging en stalling en kosten van vernietiging en dat dit niet anders wordt indien [appellant] gevolgd zou worden in zijn stelling dat de kosten van taxatie en de BTW buiten beschouwing moeten blijven.
9. Voorts klaagt [appellant] dat de voorschriften van artikel 33 Wahv niet in acht zijn genomen (er is geen proces-verbaal aan [appellant] gezonden en de aan hem verstuurde brieven bevatten geen “rechtsmiddelenclausule”; zie toelichting op grief V, MvG 48 en 49). Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt ziet artikel 33 Wahv echter op de inbewaringstelling als voorlopige maatregel als bedoeld in artikel 31 (deze artikelen bevinden zich ook binnen een en hetzelfde hoofdstuk, te weten hoofdstuk IX) en niet op het in bewaring stellen als bedoeld in artikel 29 (hoofdstuk VIII). Artikel 33 is dus niet van toepassing.
10. Tot slot klaagt [appellant] dat de brieven ten onrechte in het Nederlands zijn gesteld, zulks in strijd met artikel 6, derde lid, EVRM (slot van grief V, MvG 50 tot en met 52). Op zich is juist dat artikel 6 EVRM van toepassing is op de afdoening krachtens de Wahv. Desalniettemin is in deze geen sprake van onrechtmatig handelen, door schending van artikel 6 EVRM of anderszins, reeds omdat, zoals door de Staat is gesteld en door [appellant] niet is betwist, de gehele procedure aan [appellant] is uitgelegd op 25 november 2007 en nogmaals op 3 december 2007 (dit blijkt ook uit de onder 2.9. en 2.10. vermelde ambtsedige pv’s), terwijl er op 25 november 2007 bovendien een tolk bij was. [appellant] heeft niet gesteld dat hem iets niet duidelijk was. Ook dit deel van grief V faalt dan ook.
Hoor en wederhoor
11. Grief I gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, te weten dat de beginselen van hoor en wederhoor reeds zijn geschonden als één van beide partijen één processtuk meer heeft kunnen nemen dan de ander. Afgezien daarvan heeft [appellant] in appel in elk geval op het gewraakte processtuk van de Staat kunnen reageren, zodat de grief (ook daarom) faalt.
Conclusie
12. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld. Op verzoek van de Staat zal deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, met bepaling dat over die proceskostenvergoeding de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de Staat in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 263,- aan griffierecht en € 632,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, J. Kramer en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2011 in aanwezigheid van de griffier.