GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.020.673/02
Zaaknummer rechtbank : 129320/05-3676 sector kanton, locatie Middelburg
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.J.R. Albicher te Roosendaal,
1. [...] C.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
2. [geïntimeerde sub 2],
beherend vennoot van eerstgenoemde geïntimeerde,
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
3. [geïntimeerde sub 3],
beherend vennoot van eerstgenoemde geïntimeerde,
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
4. [geïntimeerde sub 4],
voormalig beherend vennoot van eerstgenoemde geïntimeerde,
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. E. Grabandt te ‘s-Gravenhage.
Bij exploot van 3 december 2008 is [appellant] in hoger beroep gekomen van door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg tussen partijen gewezen vonnissen van 16 oktober 2006 en 3 november 2008. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen op 30 mei 2011 de zaak doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnotities. Van de pleitzitting is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De in het vonnis van 16 oktober 2006 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
[geïntimeerde] huurde van [appellant] (een gedeelte van) het voormalige veilingcomplex gelegen aan [adres] te [plaats], hierna ook te noemen: het veilingcomplex. [geïntimeerde] had een deel van het gehuurde onderverhuurd.
3. De huurovereenkomst is door [appellant] opgezegd tegen 1 mei 2004 met aanzegging van de ontruiming van het gehuurde per 1 juli 2004. Bij beschikking van 6 januari 2005 is de termijn waarbinnen ontruiming moet plaatsvinden laatstelijk verlengd tot 31 augustus 2005. De gebruiksvergoeding bedraagt met ingang van 1 januari 2005 € 4.769,52.
4. De kantonrechter heeft bij vonnis van 16 oktober 2006 – onweersproken – vastgesteld dat [geïntimeerde] het gehuurde tot en met december 2005 in gebruik heeft gehad, op grond waarvan hij onder meer [geïntimeerde] heeft veroordeeld tot betaling van voormelde gebruiksvergoeding over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 alsmede een bedrag van € 300,- wegens kosten processen-verbaal van de deurwaarder. Daarnaast is [appellant] bij vonnis van 3 november 2008 veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 63.973,32 te betalen wegens kosten van gas, water en licht.
5. In hoger beroep gaat het om de vraag of [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2006 gehouden is om een gebruiksvergoeding te betalen. Tevens gaat het om de vraag of [geïntimeerde] een vordering heeft op [appellant] wegens door [appellant] ten onrechte niet betaalde kosten voor gas, water en elektriciteit. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Gebruiksvergoeding vanaf 1 januari 2006
6. Met betrekking tot de gevorderde gebruiksvergoeding per 1 januari 2006 stelt [appellant] dat het veilingcomplex per die datum niet, althans niet geheel, is ontruimd. Daarbij wijst hij in het bijzonder op de aanwezigheid van een aantal big bags met bouwafval en flessen freon. Hij voert aan dat [geïntimeerde] als huurder en onderverhuurder van [onderhuurder] aansprakelijk is voor de ontruiming van het gehuurde door [onderhuurder]. [geïntimeerde] ontkent dat hij het veilingcomplex op 1 januari 2006 nog in gebruik had en voert aan dat hij het veilingcomplex op die datum met de zijnen en het zijne had ontruimd. Hij voert aan dat de big bags met bouwafval en de flessen freon toebehoren aan de verhuurder of bij het gehuurde horen, alsmede dat de aanwezigheid van deze spullen niet heeft geleid tot enige schade voor [appellant].
7. Nu [appellant] een schadevergoeding ter hoogte van de gebruiksvergoeding vordert, rust op hem de plicht om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat hij de gestelde schade lijdt en dat [geïntimeerde] daarvoor aansprakelijk is. Dit wordt niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid geacht.
8. In de kern gaat het om de vraag of [geïntimeerde] per 1 januari 2006 aan zijn opleveringsverplichting (ingevolge artikel 7:224 BW en artikel III van de huurovereenkomst, waarin is bepaald dat oplevering "geheel ontruimd" dient te geschieden) heeft voldaan, nu op het terrein onweersproken een aantal zaken zijn achtergebleven, met name een aantal flessen freon, een aantal big bags met (bouw)afval, astbestplaten en vrachtwagenonderdelen. Indien [geïntimeerde] met de oplevering in verzuim is, kan [appellant] in beginsel aanspraak maken op vergoeding van zijn werkelijk geleden schade. [appellant] maakt echter aanspraak op een, naar het hof begrijpt, aanzienlijk hogere (forfaitaire) schadevergoeding, en wel een vergoeding die even hoog is als het bedrag van de gebuiksvergoeding zoals deze ingevolge de beschikking van de kantonrechter geldt voor de periode tot 31 augustus 2005. Deze aanspraak is door [appellant] onvoldoende onderbouwd, zoals hierna zal worden toegelicht.
9. Artikel 7:225 BW kan in deze zaak geen grondslag bieden voor de schadevordering, nu onvoldoende is gesteld om het oordeel te dragen dat er sprake is van het onrechtmatig onder zich houden van het gehuurde. [geïntimeerde] heeft immers niet alleen voordien het gehuurde vrijwel volledig ontruimd (op slechts ongeveer 3% van het gehuurde bevonden zich per 1 januari 2006 nog goederen), maar bovendien waren dit grotendeels goederen die [geïntimeerde] als voormalig huurder niet toebehoorden, althans waarvoor hij niet dan wel slechts in geringe mate aansprakelijk was.
10. Met betrekking tot de flessen freon heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof terecht gesteld dat de freon niet door hem verwijderd hoefde te worden. De freon was uit een op het terrein aanwezige koelinstallatie afgetapt en ter plaatse in flessen opgeslagen, volgens [geïntimeerde] uit veiligheidsoverwegingen. Er is geen rechtsregel, althans [appellant] heeft onvoldoende gesteld om hier anders over te oordelen, op basis waarvan [geïntimeerde] als huurder gehouden zou zijn om deze flessen bij ontruiming te verwijderen, terwijl de koelinstallatie en daarmee de daaruit afkomstige koelvloeistof eigendom zijn van de verhuurder. Dat [appellant] ten tijde van het aftappen van de freon niet de eigenaar was van het veilingcomplex doet niet ter zake, nu hij de rechtsopvolger is van de toenmalige verhuurder. Evenmin is relevant of de noodzaak bestond om de koelvloeistof af te tappen. Vaststaat dat de koelvloeistof is afgetapt en vervolgens ter plaatse in de genoemde flessen is bewaard.
11. Over de verantwoordelijkheid voor de zeventien big bags kan verschillend worden gedacht, maar nu vast staat dat deze in 2007 – overigens voor een tamelijk bescheiden bedrag – door [geïntimeerde] zijn verwijderd en nu deze maar een uiterst gering deel van het gehuurde besloegen, valt uit de aanwezigheid hiervan de gestelde schade niet te destilleren. Hierbij verdient nog opmerking dat gesteld noch gebleken is dat deze goederen in de weg hebben gestaan aan het opnieuw (kunnen) verhuren van het veilingterrein, althans het anderszins exploiteren daarvan.
12. Met betrekking tot de andere achtergelaten spullen, zoals vermeld in het proces-verbaal van 27 oktober 2006 van deurwaarder [deurwaarder], heeft [appellant] evenmin gesteld noch aannemelijk gemaakt dat achterlating hiervan tot enige schade heeft geleid. De door de deurwaarder genoemde spullen zijn met name rommel en afval, enkele olievaten, twaalf vrachtwagenbanden en enkele vrachtwagenonderdelen. Hiervoor geldt hetzelfde als hiervoor ten aanzien van de big bags en flessen freon is overwogen. Daarbij komt nog dat [appellant] zelf heeft verklaard dat de spullen in 2006 door de betreffende onderhuurder(s) zijn verwijderd.
13. Nu [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij dientengevolge enige, laat staan de gevorderde schade heeft geleden, wordt aan de levering van bewijs niet toegekomen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de vordering van [appellant] vanaf 1 januari 2006 terecht afgewezen.
Kosten gas, water en elektriciteit
14. Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van ten onrechte niet betaalde kosten voor gas, water en elektriciteit wordt door [appellant] in hoger beroep gegriefd tegen de overwegingen van de rechtbank waarbij is aangegeven dat [geïntimeerde] er in is geslaagd om te bewijzen dat de kosten voor gas, water en elektriciteit vanaf het begin van de huurovereenkomst in de gebruiksvergoeding zijn opgenomen en tot 2003 zijn betaald door [geïntimeerde].
15. Naar het oordeel van het hof dient op basis van de afgelegde verklaringen van [getuige sub 1], [getuige sub 2] en [getuige sub 3], de brief van Jones Lang Wootton van 9 mei 1996 en de schriftelijke verklaring van [getuige sub 4] van 16 mei 2003 tot de conclusie te worden gekomen dat [geïntimeerde] erin is geslaagd om te bewijzen dat de kosten voor gas, water en elektriciteit vanaf het begin van de huurovereenkomst in de gebruiksvergoeding zijn opgenomen. Bovendien volgt uit de afgelegde verklaringen dat die kosten tot 2003 steeds zijn betaald door de verhuurder.
16. De genoemde verklaringen en stukken bevestigen de juistheid van de verklaring van geïntimeerde sub 2 dat destijds met de verhuurder een afspraak is gemaakt dat de huur inclusief nutsvoorzieningen zou zijn en dat tot [appellant] de eigenaar werd van het veilingcomplex [geïntimeerde] nooit de kosten voor gas, water en elektra heeft betaald. Daarbij acht het hof met name van belang dat zowel [getuige sub 3], destijds als adviseur van [geïntimeerde] betrokken bij de onderhandelingen over de huurovereenkomst, als [getuige sub 1], destijds als boekhouder en loonadministrateur van de verhuurder betrokken bij de verhuur, hebben verklaard dat was afgesproken dat [geïntimeerde] een vast bedrag betaalde waarin zowel de huur als de kosten voor de nutsvoorziening betrokken waren en dat de verhuurder alle energiekosten betaalde. Bovendien heeft [getuige sub 2], destijds directielid bij de verhuurder en aanwezig bij de afspraak met [geïntimeerde], verklaard dat destijds is besloten dat de kosten voor energie in de huurprijs inbegrepen zouden zijn. Tevens heeft hij verklaard dat de huurovereenkomst is blijven doorlopen, wat in hield dat de kosten voor energie nog steeds in de huurprijs inbegrepen waren.
17. De stelling van [appellant] dat de door de getuigen gegeven reden voor de afspraak, namelijk dat er geen aparte meters waren, niet juist is en dat gesproken wordt over verschillende data, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de geloofwaardigheid van de gehoorde getuigen. Daarbij is van belang dat meerdere personen in grote lijnen het zelfde hebben verklaard en dat er verschillende stukken zijn die daarmee in overeenstemming zijn. De brief van Jones Lang Wootton van 9 mei 1996 is, anders dan [appellant] stelt, niet zonder belang, nu de brief lijkt voort te bouwen op een bestaande afspraak waarbij de kosten voor de nutsvoorzieningen onderdeel uitmaakten van de huurprijs. Ook het argument van [appellant] dat het financieel gezien onlogisch is om een vaste huurprijs te combineren met de afspraak dat de kosten voor de nutsvoorzieningen door de verhuurder worden betaald, betekent niet dat het bewijs niet geleverd is. Daarbij is van belang dat [getuige sub 2] heeft verklaard dat van de totale elektriciteitsafname ongeveer 95% voor de veiling was en [geïntimeerde] slechts een klein gedeelte daarvan gebruikte. Het financiële belang van de leveranties ten behoeve van [geïntimeerde] was voor de toenmalige verhuurder derhalve blijkbaar gering.
18. Ten aanzien van de verklaringen van [getuige sub 5] en [appellant], merkt het hof op dat deze eerst in 1999 en 2003 betrokken zijn geraakt bij de huur/verhuur van het veilingcomplex aan [geïntimeerde]. De omstandigheid dat [appellant] indertijd als huurder een huurprijs exclusief gas, water en elektriciteit betaalde, hoeft bovendien niet te betekenen dat zijn rechtsvoorgangers (als verhuurder) met [geïntimeerde] een zelfde afspraak hadden.
19. [appellant] heeft ook de hoogte van de reconventionele vordering betwist. In reactie daarop heeft [geïntimeerde] haar nota’s met daarbij de energienota’s als productie drie bij memorie van antwoord in het geding gebracht. Voor zover de energiennota’s ontbreken, heeft [geïntimeerde] verwezen naar productie vier bij de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie.
20. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] aangevoerd dat de indruk bestaat dat bepaalde bedragen zijn dubbel geteld. Desgevraagd heeft [appellant] tijdens het pleidooi deze indruk niet nadere kunnen concretiseren. Wel heeft hij er op gewezen dat naast maandfacturen ook jaarafrekeningen zijn overgelegd. Aldus heeft [appellant] zijn verweer ter zake onvoldoende onderbouwd. Nu niet in geschil is dat [geïntimeerde] alle energienota’s over de relevante periode in het geding heeft gebracht, had van [appellant] gevergd mogen worden dat hij deze grondig had bekeken en een beredeneerd verweer had gevoerd. Het door [appellant] (bij pleidooi) gestelde voldoet hier niet aan. Het hof ziet in de overgelegde nota’s, zonder verdere concretisering van de zijde van [appellant], geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van dubbeltellingen. Op de jaarafrekeningen worden eerder in rekening gebrachte voorschotten immers in mindering gebracht.
21. Voor zover [appellant] tijdens het pleidooi heeft gevraagd om in de gelegenheid te worden gesteld om bij akte te reageren op de door [geïntimeerde] overgelegde nota’s, wordt dat verzoek als strijdig met de goede procesorde afgewezen. [appellant] is voldoende gelegenheid geboden om op de nota’s te reageren.
22. Bij de memorie van grieven heeft [appellant] aangevoerd dat de kosten voor ‘kabel’ niet aan hem kunnen worden doorberekend omdat er geen verband is met gas, water of licht. [geïntimeerde] heeft in reactie daarop gesteld dat het gehuurde nimmer een televisieaansluiting heeft gehad en dat op basis van de opstelling van de nota’s moet worden aangenomen dat deze post op gas betrekking heeft. Hiermee heeft [geïntimeerde] dit onderdeel van haar vordering voldoende gemotiveerd, terwijl hetgeen [appellant] heeft aangevoerd onvoldoende is om daar aan af te doen.
23. Tot slot heeft [appellant] betoogd dat [geïntimeerde] geen betalingsbewijzen heeft overgelegd. Dit betoog faalt. [geïntimeerde] vordert terugbetaling van energie- en waterleveranties vanaf 23 december 2003 tot en met 1 september 2005. Nu vaststaat dat [geïntimeerde] de rekeningen heeft ontvangen en daarvoor kennelijk jegens de nutsbedrijven aansprakelijk is (geweest), en nu voorts blijkens het voorgaande vast staat dat in de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] [appellant] tot betaling gehouden is, kan in het midden blijven of [geïntimeerde] aan zijn verplichtingen jegens de nutsbedrijven heeft voldaan. Voor de volledigheid wordt hieraan toegevoegd dat gesteld noch gebleken is dat de nota’s door [appellant] zijn betaald. De slotsom van dit onderdeel is dan ook dat [appellant] tot betaling is gehouden. Het beroep op strijd met de redelijkheid en billijkheid wordt verworpen.
24. Nu in eerste aanleg partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, heeft de kantonrechter terecht en op goede gronden de proceskosten gecompenseerd.
25. Gelet op het vorenstaande worden de grieven verworpen en de bestreden vonnissen bekrachtigd. [appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
- bekrachtigt de bestreden vonnissen;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 254,- aan verschotten en € 4.893,- aan salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest en – voor het geval voldoening van de kostenveroordeling binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de kostenveroordeling vanaf bedoelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, M.A.F. Tan-de Sonnaville en H.J.H. van Meegen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2011 in aanwezigheid van de griffier.