ECLI:NL:GHSGR:2011:BP8681

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.083.766-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opschorting van overlevering aan Frankrijk in kort geding

In deze zaak gaat het om een vordering in kort geding tot opschorting van de overlevering van de appellant aan Frankrijk. De appellant, die in een penitentiaire inrichting verblijft, is door de Franse rechtbank bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en een boete van € 100.000,-. De overlevering is eerder toegestaan door de rechtbank Amsterdam, maar de appellant betwist de onherroepelijkheid van het Franse vonnis. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, waarbij hij het overleveringsvonnis als uitgangspunt heeft genomen. De appellant heeft in hoger beroep vier grieven geformuleerd, die alle zijn verworpen door het hof. Het hof oordeelt dat de omstandigheid dat de appellant en de overleveringskamer geen kennis hadden van bepaalde brieven van de Franse autoriteiten geen nieuw feit oplevert dat een noodtoestand voor de appellant doet ontstaan. Ook het MSS-arrest, dat betrekking heeft op mensenrechtenschendingen in Griekenland, is niet van toepassing op de situatie van de appellant in Frankrijk. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de appellant in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.083.766/01
Rolnummer rechtbank : 385742 / KG ZA 11-79
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 17 maart 2011
inzake
[Naam],
wonende te [Woonlaats],
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [...],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.B. Vallenduuk te Haarlem,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 11 maart 2011, hersteld bij herstelexploot van diezelfde dag, is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 3 maart 2011. Aan [appellant] is verlof verleend om op verkorte termijn te dagvaarden.
Omdat sprake is van een procedure waarin met grote spoed een uitspraak wordt gevraagd en zal worden gegeven, heeft het hof artikel 127 a, eerste en tweede lid, Rv buiten toepassing gelaten op grond van artikel 127a, derde lid, Rv, omdat toepassing van die bepaling, gelet op het belang van partijen bij de toegang tot de rechter, zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
In het appelexploot heeft [appellant] vier grieven geformuleerd tegen het vonnis waarvan hoger beroep. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Ter zitting van 17 maart 2011 hebben partijen de zaak door hun advocaten doen bepleiten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Partijen zijn niet opgekomen tegen de feiten die de voorzieningenrechter sub 1.1 tot en met 1.10 van het bestreden vonnis in kort geding als vaststaand heeft aangemerkt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Het gaat in dit geding om het volgende.
1.2 Bij Europees Aanhoudingsbevel van 23 maart 2007 heeft de Franse rechterlijke autoriteit de aanhouding en overlevering van [appellant] gelast in verband met verdenking van mensenhandel (hierna: 'het aanhoudingsbevel').
1.3 Op 31 oktober 2007 is [appellant] door de Franse rechtbank bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en een boete van € 100.000,- (hierna: 'het verstekvonnis').
1.4 Op 21 oktober 2008 is [appellant] op basis van het aanhoudingsbevel aangehouden en in verzekering gesteld. Daarna heeft het Franse Ministerie van Justitie op verzoek van de Nederlandse autoriteiten de in artikel 6, eerste lid, Overleveringswet bedoelde garantie verstrekt dat [appellant], indien hij veroordeeld zou worden tot een definitieve vrijheidstraf voor de feiten waarvoor zijn overlevering verzocht is, zijn straf in Nederland kan uitzitten.
1.5 Bij brief van 12 januari 2009 is vanuit Frankrijk het dictum ("le dispositif") van het verstekvonnis aan de Nederlandse officier van Justitie gezonden met het verzoek dit aan [appellant] te betekenen. Op 16 januari 2009 zijn deze documenten in persoon aan [appellant] uitgereikt.
1.6 Op 19 januari 2009 is de overleveringsdetentie van [appellant] onder voorwaarden geschorst.
1.7 Artikel 6, tweede lid, Overleveringswet bepaalt: "Overlevering van een Nederlander wordt niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf."
Met het oog op de toepassing daarvan is diverse malen gecorrespondeerd tussen de Nederlandse en Franse justitiële autoriteiten over de vraag wanneer en op welke wijze een verstekvonnis onherroepelijk wordt en of de betekening aan [appellant] dat gevolg heeft teweeggebracht.
1.8 Bij vonnis van 7 mei 2009 heeft de rechtbank Amsterdam de overlevering van [appellant] aan Frankrijk toegestaan (hierna: 'het overleveringsvonnis'). In dit overleveringsvonnis is onder meer overwogen:
"De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat op 16 januari 2009 betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en dat dit vonnis onherroepelijk is geworden doordat de opgeëiste persoon de verzettermijn van dertig dagen ongebruikt heeft laten verlopen.
De rechtbank deelt het standpunt van de raadsvrouw niet, nu de Franse officier van justitie bij (vertaalde) brief van 21 april 2009, gericht aan de officier van justitie te Amsterdam, heeft verklaard dat het vonnis nog niet onherroepelijk is, omdat enkel het beschikkende gedeelte van het vonnis ter kennisgeving aan de opgeëiste persoon is uitgereikt. Om het vonnis onherroepelijk te maken, had het deurwaardersexploot en het gehele vonnis aan de opgeëiste persoon moeten worden overhandigd, aldus de Franse officier van justitie. Hoewel de gevolgde werkwijze in dit geval aldus verwarrend kan worden genoemd, en uit de brief van 12 januari 2009 de intentie blijkt van de Franse autoriteiten om het vonnis betekend te krijgen, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van de uitvaardigende autoriteit, dat nog steeds geen rechtsgeldige betekening naar Frans recht heeft plaatsgevonden, en dat het vonnis derhalve nog niet onherroepelijk is.
Gezien het voorgaande staat het bepaalde in artikel 6, lid 2 van de OLW [hof: Overleveringswet] niet in de weg aan overlevering van de opgeëiste persoon, (...)
(...)
8. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen (...) 6 (...) 11 (...) van de OLW (...)"
1.9 Vanaf 29 oktober 2009 is [appellant] meermalen vanuit Frankrijk aangemaand tot betaling van de boete.
1.10 Op 13 januari 2011 is [appellant] aangehouden in verband met verdenking in een andere zaak. [appellant] is in afwachting van het eind-proces-verbaal en hij heeft op 21 februari 2011 een klaagschrift ingediend bij de raadkamer van de rechtbank Rotterdam.
1.11 Vanaf 19 januari 2011 verblijft [appellant] in overleveringsdetentie.
2.1 [appellant] heeft in de onderhavige kort geding procedure gevorderd - onder meer en voor zover in hoger beroep nog van belang na wijziging van zijn eis (zie de pleitnota [appellant] ad 1) - zijn overlevering op te schorten.
2.2 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter het overleveringsvonnis tot uitgangspunt genomen, waarin onder meer is overwogen dat het verstekvonnis niet onherroepelijk is geworden. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] en de overleveringskamer geen kennis hadden van de brieven die mevrouw […] namens het Nederlandse aan het Franse parket had gestuurd, geen relevant nieuw feit oplevert dat een noodtoestand doet ontstaan voor [appellant]. De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 inzake M.S.S. tegen Griekenland en België (LJN: BP4356; hierna: het MSS-arrest) in dit geval geen aanleiding biedt om af te wijken van het interstatelijke vertrouwensbeginsel.
3.1 Met zijn eerste grief richt [appellant] zich tegen het gebruik door de voorzieningenrechter van de brief van 21 februari 2011 voor de beoordeling van de zaak, omdat deze brief pas op de zitting, althans pas heel kort daarvoor, aan [appellant] en de rechter was getoond, zodat [appellant] daarop niet (voldoende) heeft kunnen reageren.
3.2 De grief treft reeds geen doel, omdat appellant in dit hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gehad op de brief te reageren. Het hof zal daarom mede op basis van die brief de zaak beoordelen.
4.1 De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de omstandigheid dat [appellant] en de overleveringskamer geen kennis hadden van de brieven die mevrouw [...] namens het Nederlandse aan het Franse parket had gestuurd, geen relevant nieuw feit oplevert dat een noodtoestand doet ontstaan voor [appellant], terwijl de voorzieningenrechter voorts geen acht heeft geslagen op het niet tijdig toezenden van een aanzegakte als bewijs van betekening en op de tenuitvoerlegging van het vonnis door het uitbrengen van een betalingsbevel inzake de boete.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
4.2 Zoals de voorzieningenrechter reeds heeft overwogen, geldt voor de vraag of overlevering is toegestaan het overleveringsvonnis als uitgangspunt. Dit vonnis laat de overlevering toe. Zoals uitdrukkelijk is aangegeven in het overleveringsvonnis (zie hiervoor onder 1.8) heeft de rechtbank daartoe besloten na onderzoek naar de onherroepelijkheid van het verstekvonnis.
In de briefwisseling tussen mevrouw [...] en het Franse parket komt tot uiting dat het verstekvonnis niet onherroepelijk is. De aanzegakte is in april 2009 (voor het eerst of wederom) toegezonden. In de brief van 21 februari 2011 staat nogmaals dat het verstekvonnis niet onherroepelijk is. Een en ander werpt dus geen ander licht op het overleveringsvonnis ten aanzien van de vraag of het verstekvonnis onherroepelijk is. Zij vormen geen feiten of omstandigheden die nieuw zijn ten opzichte van de inhoud van het overleveringsvonnis.
4.3 De aanmaningen tot betaling van de boete hebben alle plaatsgevonden nadat het overleveringsvonnis was gewezen. Hiermee heeft de overleveringsrechter geen rekening (kunnen) (ge)houden. Echter, niets wijst er op dat door de aanmaningen, anders dan in het overleveringsvonnis is geoordeeld, het verstekvonnis wel onherroepelijk is geworden. De Franse autoriteiten hebben ook na het versturen van aanmaningen nog bevestigd dat het verstekvonnis niet onherroepelijk is. In de brief van 21 februari 2011 is expliciet geschreven dat de aanmaningen het vonnis niet onherroepelijk maken. De aanmaningen vormen dus, anders dan [appellant] aanvoert, geen nieuwe feiten die in de weg kunnen staan aan de tenuitvoerlegging van het overleveringsvonnis.
4.4 Hetgeen [appellant] heeft betoogd over de Code de procédure pénale levert geen nieuwe feiten op die in het onderhavige kort geding aan de orde kunnen komen.
5.1 De derde grief is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het MSS-arrest niet zonder meer van toepassing is op het onderhavige overleveringsgeschil.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
5.2 Ingevolge artikel 11 Overleveringswet wordt overlevering niet toegestaan in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het was aan de rechtbank in Amsterdam om te oordelen of artikel 11 van de Overleveringswet in de weg stond aan overlevering. Uit het overleveringsvonnis blijkt dat de rechtbank acht geslagen heeft op (ook) artikel 11 Overleveringswet.
5.3 In het (na het overleveringsvonnis gewezen) MSS-arrest komt naar voren dat het bestaan van nationale wetten en toegang tot mensenrechtenverdragen op zichzelf nog niet voldoende adequate bescherming bieden tegen het risico van 'ill-treatment' in die situaties waarin een veelheid aan betrouwbare bronnen onmiskenbare mensenrechtenschendingen door de autoriteiten rapporteren vanwege de moeilijkheden van het systeem (in Griekenland), de tekorten in de procedure en de praktijk van 'refoulement' (overwegingen 347 en 353), waarin de uitwijzende staat (België) weet of behoort te weten dat er geen garantie is dat Griekenland de asielaanvraag serieus zal onderzoeken (overweging 358) en dat de detentie onmenselijk zal zijn. Dat een dergelijke situatie zich in Frankrijk voordoet, is niet aannemelijk geworden. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het MSS-arrest specifiek op de situatie voor asielzoekers in Griekenland is toegespitst.
Bovendien geldt dat [appellant] in het onderhavige geding slechts bronnen heeft genoemd waarin gewag wordt gemaakt van mensenrechtenschendingen in Frankrijk, die dateren van vóór het overleveringsvonnis.
5.4 De derde grief is ongegrond.
6.1 Met zijn vierde grief heeft [appellant] betoogd dat er sprake is van schending van het recht op een fair trial en een nieuw proces, doordat er een aaneenschakeling van fouten en manipulaties heeft plaatsgevonden, onder meer door verklaringen af te geven vlak voor de zitting zonder te verwijzen naar wettelijke bepalingen en jurisprudentie, en voorts door (nog op 10 maart 2011) aan te dringen op betaling van de boete.
6.2 Naar het oordeel van het hof volgt uit het feit dat vragen vanuit het Nederlandse parket door Frankrijk kort voor de zitting worden beantwoord niet dat er sprake is van manipulaties. Evenmin doet aan het antwoord af dat die vragen niet uitgebreid zijn gemotiveerd, nu het antwoord zelf zeer duidelijk en zonder enig voorbehoud is opgeschreven.
Uit het hiervoor onder 4.3 overwogene volgt reeds dat het aandringen op betaling van de boete niet in de weg staat aan de overlevering van [appellant].
7. De conclusie is dat de grieven geen doel treffen. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zoals gevorderd door de Staat.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 3 maart 2011;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 649,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris van de advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Kramer, G. Dulek-Schermers en J.E.H.M. Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2011 in aanwezigheid van de griffier.