ECLI:NL:GHSGR:2011:BP6836

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.058.749-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbindende voorwaarde in arbeidsovereenkomst onverenigbaar met gesloten stelsel van regels betreffende beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter te 's-Gravenhage, waarin de vordering van [appellante] werd afgewezen. [Appellante] was in dienst bij HTM Personenvervoer N.V. op basis van de ID-regeling, die per 1 januari 2009 werd beëindigd. HTM stelde dat de arbeidsovereenkomst van [appellante] per die datum van rechtswege was geëindigd op basis van een ontbindende voorwaarde in de aanstellingsbrief. Het hof oordeelt dat de ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst nietig is, omdat deze niet verenigbaar is met het gesloten stelsel van regels betreffende de beëindiging van arbeidsovereenkomsten. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] toe, waaronder de doorbetaling van het loon en vakantietoeslag over de periode van 1 januari 2009 tot 12 maart 2009. HTM wordt veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.058.749/01
Rolnummer Rechtbank : 859235 / RL EXPL 09-13705
arrest van de achtste civiele kamer d.d. 1 maart 2011
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J. de Visser te 's-Gravenhage,
tegen
HTM Personenvervoer N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: HTM,
advocaat: mr. M.J.M.T. Keulaerds te 's-Gravenhage.
Het geding
1. Bij exploot van 22 februari 2010 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het op 27 januari 2010 door de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage (hierna: de kantonrechter), tussen partijen gewezen vonnis. Bij memorie van grieven (met producties) zijn zeven grieven opgeworpen, die alle bij memorie van antwoord (met productie) zijn bestreden.
Beide partijen hebben arrest gevraagd, onder overlegging van stukken.
Beoordeling van het hoger beroep
2. In het vonnis van 27 januari 2010 heeft de rechtbank een aantal feiten vastgesteld Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan.
3. Samengevat gaat het om het volgende:
- [appellante], geboren op [datum], is op 1 juni 2000 voor onbepaalde tijd bij HTM in dienst
getreden; laatstelijk verrichtte zij de functie van Service en Informatie medewerker; het
salaris bedroeg € 1.696,-- bruto per maand excl. vakantietoeslag en emolumenten,
- [appellante] is bij HTM in dienst getreden op basis van de Regeling in- en doorstroombanen
voor langdurig werklozen (hierna: de ID-regeling),
- de ID-regeling hield, voor zover in deze zaak van belang, in dat werkgevers als HTM, die
een “langdurig werkloze” in dienst namen, van overheidswege een subsidie konden
ontvangen ter (gedeeltelijke) dekking van de daarmee gemoeide loonkosten,
- de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente 's-Gravenhage
heeft op 16 mei 2000 ten aanzien van [appellante] een verklaring afgegeven er op neer
komende dat [appellante] als een “langdurig werkloze” in de zin van de ID-regeling moet
worden beschouwd,
- in de door [appellante] voor accoord getekende aanstellingsbrief, gedateerd 6 juni 2000, is de
volgende passage opgenomen:
“De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege in het geval en op het moment dat
de loonkosten-subsidie ten behoeve van u eindigt of vermindert door wijziging of intrekking van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1996 en 1997 of van latere regelingen ter vervanging van genoemde regeling”
- HTM heeft sinds de start van de ID-regeling ongeveer 100 In- en Doorstroom- werknemers
(ID-werknemers) in dienst genomen;
- bij brief van 27 september 2004 heeft HTM aan [appellante] meegedeeld dat de overheid
besloten had om de ID-regeling per 1 januari 2009 te beëindigen en dat daardoor de
arbeidsovereenkomst met haar per die datum zou worden beëindigd;
- de ID-regeling is per 1 januari 2009 ook daadwerkelijk door de overheid beëindigd,
- door HTM is bij brief van 24 juli 2008 voor de 5 werknemers die nog op basis van de ID-
regeling bij haar werkzaam waren, waaronder [appellante], een ontslagvergunning, voor zover
rechtens vereist, aangevraagd bij de CWI, dit wegens het vervallen van de ID-regeling per
1 januari 2009 en daarmee van de desbetreffende functie(s) per die datum alsmede het
ontbreken bij HTM van passende andere functies; in de ontslagaanvraag vermeldt HTM
nog dat [appellante] is vrijgesteld van haar werk bij HTM;
- de CWI heeft bij beslissing van 28 november 2008 aan HTM de toestemming om de
arbeidsverhouding met [appellante] op te zeggen onthouden;
- stellende dat op grond van de ontbindende voorwaarde zoals opgenomen in de
aanstellingsbrief van 6 juni 2000 de arbeidsovereenkomst met [appellante] van rechtswege was
geëindigd, heeft HTM per 1 januari 2009 de salarisbetaling aan [appellante] gestaakt;
- bij beschikking van 26 februari 2009 heeft de kantonrechter te 's-Gravenhage op verzoek
van HTM de arbeidsovereenkomst met [appellante] per 12 maart 2009 ontbonden, een en
ander voor zover mocht blijken dat die arbeidsovereenkomst nog bestond en onder
toekenning van een (voorwaardelijke) vergoeding van € 18.047,88 bruto.
4. Tegen de achtergrond van voormelde feiten vorderde [appellante] in eerste aanleg, bij inleidende dagvaarding van 20 mei 2009, kort gezegd:
a. primair: verklaring voor recht dat de ontbindende voorwaarde die opgenomen is in de
arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en HTM nietig is dan wel rechtsgeldig is vernietigd,
subsidiair: vernietiging van de voornoemde ontbindende voorwaarde,
b. verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen HTM en [appellante] niet is
geëindigd per 1 januari 2009,
c. veroordeling van HTM tot doorbetaling van het rechtens verschuldigde loon vermeerderd
met 8% vakantietoeslag vanaf 1 januari 2009 tot 12 maart 2009,
d. veroordeling van HTM tot betaling van de wettelijke verhoging over het gevorderde loon,
e. veroordeling van HTM tot betaling van de wettelijke rente over het onder c. gevorderde te
rekenen vanaf 1 januari 2009 tot de algehele voldoening,
f. veroordeling van HTM in de kosten van de procedure.
5. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] bij vonnis van 27 januari 2010 afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure.
6. [appellante] kan zich met de uitkomst van het vonnis van 27 januari 2010 en met de overwegingen die de kantonrechter daaraan ten grondslag gelegd heeft, niet verenigen, reden waarom zij van die uitspraak in hoger beroep gekomen is, vernietiging vordert van genoemd vonnis met toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding in eerste instantie tot die der algehele voldoening, met veroordeling van HTM in de kosten op het appel gevallen.
7. De kern van het hoger beroep betreft de klacht van [appellante] dat de kantonrechter geoordeeld heeft dat HTM een beroep op de ontbindende voorwaarde, zoals opgenomen in de aanstellingsbrief van 6 juni 2000 toekomt, dat die voorwaarde niet in strijd is met het gesloten stelsel van het ontslagrecht en dat derhalve de arbeidsovereenkomst van [appellante] met HTM per 1 januari 2009 van rechtswege is geëindigd. Het hof overweegt met betrekking tot die grief het volgende.
8. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 6 maart 1992 (JAR 1992/10) dat een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst onverenigbaar met het gesloten stelsel van de regels betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst, kan maar niet noodzakelijk behoeft te zijn. Van geval tot geval dient te worden bezien in hoeverre de strekking van voormelde regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat er voor een zodanige nietigheid in het onderhavige geval geen plaats is, nu het hier gaat om een arbeidsovereenkomst met een arts, die bij vervulling van de voorwaarde wegens het ontbreken van een mogelijkheid van praktijkuitoefening in het ziekenhuis vrijwel geheel doel zou missen. De tevens in dit arrest door de Hoge Raad voor het welslagen van een beroep op de ontbindende voorwaarde geformuleerde eis, dat de vervulling ervan niet door de werkgever in de hand mag zijn gewerkt (causaliteitsverbod), speelt in de voorliggende zaak niet.
In zijn arrest van 1 februari 2002 (JAR 2002/45) overweegt de Hoge Raad (wederom) dat de geldigheid van een ontbindende voorwaarde slechts bij uitzondering kan worden aanvaard, waarbij aan het gesloten stelsel van regels met betrekking tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten grote betekenis toekomt. De vervulling van een ontbindende voorwaarde die redelijkerwijs niet met dit stelsel is te verenigen, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden, waarbij van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van bedoelde regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt, aldus de Hoge Raad. In andere door de Hoge Raad gewezen arresten ter zake van de rechtsgeldigheid van de ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst zijn geen afwijkende, voor de onderhavige zaak relevante uitgangspunten/overwegingen opgenomen.
9. In het onderhavige geval wordt de werkneemster door het plaatsvinden van de, als ontbinden¬de voorwaarde in de arbeidsovereenkomst omschreven, onzekere gebeurtenis, het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden niet (geheel) onmogelijk gemaakt.
De arbeidsovereenkomst van [appellante] wordt niet inhoudsloos door het intreden van de ontbindende voorwaarde. Door het beëindigen van de subsidie vervalt niet de mogelijkheid de overeengekomen werkzaamheden, die [appellante] al vanaf haar indiensttreding in juni 2000 verrichtte, te verrichten. Wel viel hierdoor een groot deel van de financiële dekking weg voor de aan de arbeidsovereenkomst verbonden (loon)kosten, hetgeen op zich een reden kan vormen voor -tijdige- opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat HTM de betreffende (ID-)functie(s) opheft betreft een door haar gemaakte keuze.
Een ontbindende voorwaarde als de onderhavige (moment van wegvallen van de loonkosten¬subsidie) is, gegeven de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, redelijkerwijs niet met het stelsel van regels met betrekking tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten alsmede de strekking hiervan te verenigen, hetgeen in het onderhavige geval tot nietigheid van deze ontbindende voorwaarde leidt. Indien de ontbindende voorwaarde hier rechtsgeldig zou zijn, mist [appellante] een (preventieve) toets voorafgaande aan het einde van het dienstverband, hetzij omdat toestemming tot opzegging wordt gevraagd aan -toen nog- de CWI hetzij omdat een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex art. 7:685 BW wordt gedaan, terwijl door het van rechtswege eindigen van de arbeidsovereenkomst door het zich voordoen van de ontbindende voorwaarde voor [appellante] de mogelijkheid om een (schade)vergoeding te vorderen/verzoeken, in verband met het einde van het dienstverband, vervalt. Er zijn hier geen althans niet voldoende rechtens relevante redenen om het wegvallen van de regels volgend uit het ontslagstelsel te rechtvaardigen. HTM had tijdig een ontslagvergunning kunnen aanvragen en heeft ook bij de CWI om toestemming tot opzegging verzocht, zij het voor zover rechtens vereist. Alleen heeft de CWI haar deze toestemming onthouden. Ook had HTM ontbinding van de arbeidsovereenkomst kunnen verzoeken, hetgeen zij ook heeft gedaan, zij het na 1 januari 2009, en voorwaardelijk (voor het geval in rechte onherroepelijk zou komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet door de ontbindende voorwaarde is geëindigd), welk verzoek door de kantonrechter is gehonoreerd per 12 maart 2009 onder toekenning van een vergoeding.
De conclusie is derhalve dat de ontbindende voorwaarde in het onderhavige geval nietig is en de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet van rechtswege per 1 januari 2009 geëindigd is.
10. Voor wat betreft het subsidiaire verweer dat HTM in eerste aanleg heeft gevoerd, namelijk dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor betrekkelijk bepaalde tijd, overweegt het hof dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, nu de voorwaarde niet te duiden is als een toekomstige zekere gebeurtenis.
11. Naast de grief tegen het oordeel van de kantonrechter dat er sprake is van een rechtsgeldige ontbindende voorwaarde heeft [appellante] nog enkele andere grieven geformuleerd. Het hof laat die grieven onbesproken omdat wat er ook van die grieven zij, deze nimmer tot een andere uitkomst van de procedure kunnen leiden.
12. De conclusie van vorenstaande moet zijn dat het vonnis van de kantonrechter geen stand kan houden, dat dat vonnis moet worden vernietigd en dat de door [appellante] bij inleidende dagvaarding ingestelde vordering alsnog moet worden toegewezen, met dien verstande dat het hof de gevorderde wettelijke verhoging zal beperken tot 10%.
In aansluiting op het voorgaande overweegt het hof nog dat de zinsnede “vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding in eerste instantie (hof: 20 mei 2009) tot die der algehele voldoening”, zoals opgenomen in het petitum van de memorie van grieven, buiten beschouwing zal worden gelaten. Geciteerde zinsnede lijkt enerzijds een eisvermindering in te houden omdat, een en ander zoals hiervoor weergegeven onder 4.,
sub e. al wettelijke rente was gevorderd vanaf 1 januari 2009 over het sub c. gevorderde, anderzijds lijkt het een eisvermeerdering te zijn omdat anders dan in eerste aanleg nu wel wettelijke rente over de wettelijke verhoging gevorderd lijkt te worden. Een en ander komt het hof onduidelijk voor, reden om de bewuste zinsnede buiten beschouwing te laten.
13.HTM zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in zowel de kosten van eerste aanleg als in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 27 januari 2010,
en opnieuw rechtdoende:
a. verklaart voor recht dat de ontbindende voorwaarde die opgenomen is in de
arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en HTM nietig is,
b. verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen HTM en [appellante] niet is
geëindigd per 1 januari 2009,
c. veroordeelt HTM tot betaling van het rechtens verschuldigde loon vermeerderd
met 8% vakantietoeslag over de periode van 1 januari 2009 tot 12 maart 2009,
d. veroordeelt HTM tot betaling van de (tot 10% beperkte) wettelijke verhoging over
het gevorderde loon,
e. veroordeelt HTM tot betaling van de wettelijke rente over het onder c.
toegewezene te rekenen vanaf de data dat het onder 4. sub c. gevorderde loon over
de maanden januari 2009 en februari 2009 alsmede de periode 1 tot 12 maart 2009
en de daarover te berekenen 8% vakantietoeslag opeisbaar is, een en ander tot de
algehele voldoening,
- veroordeelt HTM in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] tot op 27 januari 2010 begroot op € 110,-- aan verschotten en € 600,---aan salaris advocaat, waarvan te voldoen:
(a) aan de griffier van de rechtbank € 682,50, te weten € 82,50 voor in debet gesteld
griffierecht en € 600,-- voor salaris advocaat, waarmee de griffier zal handelen
overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv, en
(b) aan [appellante] € 27,50 voor niet in debet gesteld griffierecht;
- veroordeelt HTM in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellante]
tot op heden begroot op € 350,93 aan verschotten en € 894,--aan salaris advocaat, waarvan te voldoen:
(a) aan de griffier van het hof € 1.091,25, te weten € 197,25 voor in debet gesteld griffierecht en € 894,00 voor salaris advocaat, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv, en
(b) aan [appellante] € 65,75 voor niet in debet gesteld griffierecht;
- verklaart dit arrest, uitgezonderd de onder a. en b. genoemde verklaringen voor recht, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, V. Disselkoen en S.W. Kuip, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2011 in aanwezigheid van de griffier.