GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.004.455/01
Rolnummer (oud) : 06/243
Rolnummer rechtbank : 452004/03 (sector kanton)
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 21 december 2010
[GTS B.V].,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: GTS,
advocaat: mr. R.F. Nelisse te Dordrecht,
[geïntimeerde],
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen:[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.E. van Dam te Rotterdam.
Verwezen wordt naar het door het hof in deze zaak gewezen tussenarrest van 23 maart 2010. Daarbij is GTS toegelaten tot bewijslevering door middel van getuigen. Ter uitvoering daarvan heeft GTS twee getuigen doen horen. In de contra-enquête heeft [geïntimeerde] zichzelf als getuige doen horen. Vervolgens is alleen door [geïntimeerde] een memorie na enquête genomen; GTS heeft het recht daartoe doen vervallen. Daarop is arrest gevraagd, waartoe [geïntimeerde] zijn procesdossier heeft overgelegd.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Bij voornoemd tussenarrest is GTS toegelaten te bewijzen dat ook het reviseren van het koelsysteem tot de overeengekomen werkzaamheden behoorde en/of dat de motorstilstand in juni 2001 niet vooraf is gegaan door oververhitting van de motor.
GTS heeft als getuigen voorgebracht: [getuige 1], als chauffeur in dienst bij GTS, en [getuige 2], directeur van GTS. Het hof zal eerst onderzoeken of GTS geslaagd is in het bewijs van haar stelling dat de motorstilstand in juni 2001 niet vooraf is gegaan door oververhitting van de motor.
2. De getuige [getuige 1] heeft te dien aanzien verklaard als volgt:
“(…)
Op de dag dat de motor van de vrachtwagen weer vastliep werd ik gebeld door [getuige 2] met de vraag of ik wilde komen. Ik ben er naartoe gereden en denk dat ik er ongeveer anderhalf uur later was. De motor deed niets meer. Ik heb onder de motorkap gekeken, maar heb niets kunnen ontdekken. Het oliepeil was in orde en er zat ook nog voldoende koelvloeistof in. U vraagt mij of ik op de temperatuurmeter heb gekeken, dat weet ik niet meer. In elk geval is het zo dat wanneer de temperatuur zou zijn opgelopen, de boel na mijn komst alweer zou zijn afgekoeld. Ik denk dat [getuige 2] zelf degene is die de vrachtwagen gereden heeft. Er was verder niemand bij. Ik heb ook met [getuige 2] over het vastlopen van de motor gesproken en hij vertelde dat hij voorafgaand aan het vastlopen niets aan de wagen had gemerkt. Er zat een zoemer in de auto die zou afgaan wanneer de temperatuur opliep, maar dat is niet gebeurd. Dat heeft [getuige 2] mij verteld.
(…)
Bij oververhitting van de motor zijn er sporen te zien, met name bij de vuldop van het koelvloeistofreservoir, daar loopt dan bruinrode drab langs. Verder is een groot deel van de koelvloeistof dan wel weg.
(…)”
3. [getuige 2] heeft als getuige verklaard:
“(…)
Ik ging naar Alkmaar en er gebeurde precies hetzelfde als de keer daarvoor. De auto sloeg in één keer af. Midden op de snelweg. Ik was op dat moment alleen. Voordat de auto afsloeg, heb ik niets aan de auto gemerkt. De auto heeft sensoren, mocht er oververhitting zijn, of onvoldoende smeerolie, of iets dergelijks. Dan hoor je een geluidssignaal. Ik ben lid van de ANWB en die heeft me weggesleept. (…) Ik werd weggesleept naar een Texaco benzinepomp bij de afslag Heemskerk. Ik heb zelf niet de auto bekeken voordat de ANWB kwam, want de auto stond voor een gedeelte op de weg. De ANWB was er binnen een kwartier. Toen ik bij de benzinepomp stond, heb ik de ANWB gevraagd of ze me wilden helpen de oplegger af te koppelen, want die moest naar mijn klant. De ANWB heeft toen de auto laten afkoelen en gekeken wat er aan de hand was. Er was echter helemaal geen sprake van oververhitting. We hebben samen onder de motorkap gekeken. Er was niets aan de auto te ontdekken. Ook niet onder de auto. (…) Toen heb ik dhr. [getuige 1] gebeld, om hem te laten komen. (…). Ik heb met dhr. [getuige 1] nog even onder de motorkap gekeken, maar wij konden niets ontdekken.
(…)
Het klopt dat ik langs de snelweg al het oliepijl heb bekeken, zoals ik in een eerdere verklaring heb aangegeven. Echter, als je net gereden hebt, kun je daaruit geen conclusies afleiden. Ik dacht water te zien, maar dat kun je pas echt zien als de carterpan open is.
(…)”
4. De verklaring van de getuige [getuige 1] levert op zichzelf beschouwd onvoldoende bewijs op van de stelling dat geen sprake is geweest van oververhitting van de motor. De getuige [getuige 1] heeft slechts uit eigen waarneming kunnen vaststellen dat, toen hij arriveerde, de vrachtwagen op dat moment geen tekenen van oververhitting vertoonde. Gelet op de verklaring van de getuige [getuige 2] over het moment waarop hij de [getuige 1] heeft gebeld en de verklaring van laatstgenoemde over het tijdsverloop tussen dat telefoontje en zijn komst, moet worden aangenomen dat er minstens twee uren tussen de stilstand van de vrachtwagen en de inspectie door [getuige 1] zijn verlopen. Zoals laatstgenoemde heeft verklaard, moet de motor van de vrachtwagen, indien deze oververhit zou zijn geweest, op dat moment alweer afgekoeld zijn geweest. De, volgens zijn verklaring, door [getuige 1] waargenomen omstandigheid dat er nog voldoende koelvloeistof aanwezig was zou erop kunnen wijzen dat van oververhitting geen sprake is geweest, maar het hof acht de verklaring op dit punt niet voldoende om tot die conclusie te kunnen komen. De desbetreffende verklaring, alsook de verklaring dat bij oververhitting een groot deel van de koelvloeistof wel weg is, wordt immers niet door ander bewijsmateriaal ondersteund. Hetzelfde geldt voor de verklaring van [getuige 1] dat er bij oververhitting sprake is van sporen bij de vuldop van het koelvloeistofreservoir (en de daarin - bij welwillende lezing - besloten liggende verklaring dat hij heeft waargenomen dat dergelijke sporen in casu ontbraken). Voor beide onderdelen van de verklaring (de aanwezigheid van voldoende koelvloeistof en de afwezigheid van sporen bij de vuldop van het koelvloeistofreservoir) geldt dat de verklaring van [getuige 2], waarvan de strekking is dat er niets aan de auto te ontdekken was, onvoldoende specifiek is om de verklaring van [getuige 1] op deze punten in voldoende mate te ondersteunen.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat de verklaring van de getuige [getuige 1] op het hierna te noemen punt overtuigingskracht mist, zodat het hof de verklaring als geheel ook onvoldoende betrouwbaar acht. [getuige 1] verklaart immers, ook na voorhouding van de verklaring van de in eerste aanleg gehoorde getuige McDonald, inhoudend dat Intertrucks de vrachtwagen heeft weggesleept, met grote stelligheid dat hijzelf de vrachtwagen, samen met [getuige 2], naar Intertrucks heeft gesleept en dat dat ongeveer 30 kilometer rijden was. [getuige 2] verklaart echter dat [getuige 1] dat wel wilde, maar dat hij ([getuige 2]) hem daarvan heeft weerhouden en dat de vrachtwagen is opgehaald door Intertrucks. Voorts is de bewijskracht van de verklaring van de getuige [getuige 1] ook daarom beperkt, omdat deze ten tijde van het afleggen van zijn verklaring nog steeds in dienst was bij GTS.
5. De verklaring van de getuige [getuige 2] houdt in dat hij op geen enkel moment tekenen van oververhitting heeft waargenomen. Hij verklaart voorts dat de (medewerker van de) ANWB de auto heeft laten afkoelen. Verder verklaart deze getuige dat noch de ANWB, noch [getuige 1] iets aan de vrachtwagen hebben kunnen ontdekken. De verklaring van [getuige 2] heeft ingevolge artikel 164 lid 2 Rv. slechts bewijskracht voor zover zij strekt ter aanvulling van (ander) onvolledig bewijs. [getuige 2] heeft als directeur van GTS immers te gelden als partij in de zin van voormelde bepaling. Het hof is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat de verklaring van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] tezamen onvoldoende bewijskracht hebben om als vaststaand te kunnen aannemen dat voorafgaand aan de stilstand van de vrachtwagen geen sprake is geweest van oververhitting. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de betreffende medewerker van de ANWB, over wiens aanwezigheid [getuige 2] heeft verklaard, niet als getuige is voorgebracht, zoals eerder in de procedure door GTS was aangekondigd.
Aan de verklaring van de getuige [geïntimeerde] kan voorts geen enkel bewijs ten faveure van de hier besproken stelling worden ontleend, omdat deze – zoals tussen partijen in confesso is – de vrachtwagen na het stranden daarvan in juni 2001 niet meer heeft gezien.
6. Het voorgaande brengt mee dat GTS niet is geslaagd in haar opdracht om – kort gezegd – de door de deskundige aangedragen alternatieve oorzaak van het vastlopen van de motor, te weten: oververhitting, uit te sluiten. Dat betekent dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat het vastlopen van de motor te wijten is geweest aan ondeugdelijke revisiewerkzaamheden van [geïntimeerde], zoals door [getuige 2] gesteld. Ook het tegendeel (te weten: dat wél sprake is geweest van oververhitting) volgt niet uit de getuigenverklaringen. Dat betekent dat – nog daar gelaten dat dan tevens bewezen zou moeten worden dat de onderliggende oorzaak van dergelijke oververhitting te wijten was aan een reeds ten tijde van de revisie door [geïntimeerde] gebrekkig koelsysteem – niet aan de orde behoeft te komen of revisie van het koelsysteem tot de opdracht van [geïntimeerde] behoorde.
7. Conclusie uit het voorgaande is dat de oorzaak van het vastlopen van de motor van de litigieuze vrachtwagen in juni 2001 niet is komen vast te staan, hetgeen voor risico van GTS komt. De omstandigheid, indien juist, dat [geïntimeerde] geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van [getuige 2], respectievelijk zijn eigen toezegging, om de vrachtwagen op te halen, dan wel te inspecteren – de lezing van partijen verschilt ook op dit punt – doet, wat men daarvan verder ook moge vinden, daaraan niet af. Het was immers aan GTS om haar stelling dat de stilstand van de vrachtwagen te wijten is aan een ondeugdelijke uitvoering van de motorrevisie door [geïntimeerde] waar te maken, zo nodig door het laten onderzoeken van de vastgelopen motor door een onafhankelijke derde. Dat zij dat heeft nagelaten en op interventie van [geïntimeerde] is blijven wachten komt voor haar rekening.
8. Het voorgaande brengt mee dat evenmin is komen vast te staan dat GTS een vordering heeft op [geïntimeerde], zodat zowel het beroep op opschorting in conventie, als de vordering in reconventie door de kantonrechter terecht zijn afgewezen. De grieven I tot en met VI kunnen (hoewel deels gegrond) derhalve uiteindelijk niet tot vernietiging leiden.
9. Grief VII is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om het door [geïntimeerde] ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderde bedrag van € 507,86 toe te wijzen. GTS meent dat deze vordering dient te worden afgewezen omdat door [geïntimeerde] geen buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
[geïntimeerde] heeft met betrekking tot de vordering zowel bij memorie van antwoord, als bij memorie na enquête slechts verwezen naar de brieven van gerechtsdeurwaarderskantoor P. Krebbers & A.J. de Jong van 17 augustus en 18 oktober 2001. Verder hebben de werkzaamheden volgens [geïntimeerde] bestaan uit het inwinnen van de voor de incasso nodige informatie.
10. De grief slaagt. Wil er sprake zijn van afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten, dan zal het moeten gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning en het inwinnen van eenvoudige inlichtingen ten behoeve van de incassoprocedure (Rapport Voorwerk II, par. 8.3). Dat is hier, blijkens de inhoud van de brieven waarnaar [geïntimeerde] verwijst, niet het geval. De vordering zal derhalve alsnog worden afgewezen.
11. Nu GTS zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij geldt, zal het hof de kostenveroordeling in eerste aanleg in stand laten en haar tevens veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Het hof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover GTS daarbij in conventie is veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te voldoen de somma van
€ 4.481,20, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over
€ 3.548,57 vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
en, opnieuw recht doende:
veroordeelt GTS om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 3.973,34, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 3.548,57 vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, zowel in conventie als in reconventie, voor het overige;
- veroordeelt GTS in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden begroot op
€ 248,- aan verschotten en € 1.896,- voor salaris;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, T.H. Tanja-van den Broek en
R.F. Groos, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2010 in aanwezigheid van de griffier.