ECLI:NL:GHSGR:2010:BO6512

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.006.717/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijke behandeling van parttimers in pensioenregeling en verjaring van vorderingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, gaat het om de gelijke behandeling van parttimers in de pensioenregeling van Vendex KBB en de verjaring van hun vorderingen. De appellanten, bestaande uit een groep parttimers die werkzaam waren bij De Bijenkorf, Hema en Amici, vorderden hun opname in de pensioenregeling en schadevergoeding voor gemiste pensioenopbouw. De zaak is na een arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2007 naar het hof verwezen voor verdere behandeling.

De appellanten stelden dat de pensioenregeling hen ongelijk behandelde ten opzichte van fulltimers, omdat zij pas na een wachttijd van vijf jaar verplicht konden deelnemen, terwijl fulltimers direct deelnamen. Het hof oordeelde dat de omstandigheden waaronder parttimers gebruik konden maken van hun recht om te kiezen voor deelname aan de pensioenregeling hen in een nadeliger positie plaatsten. Dit oordeel werd ondersteund door de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die stelt dat een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling in strijd is met artikel 119 van het EG-Verdrag.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de vorderingen van de appellanten tot schadevergoeding waren verjaard. Het hof oordeelde dat voor de verjaring niet alleen bekendheid met de feiten vereist is, maar ook met de juridische beoordeling daarvan. Dit leidde tot de conclusie dat de verjaringstermijn niet was gaan lopen op het moment dat de appellanten zich bewust waren van de ongelijkheid in de pensioenregeling.

Het hof besloot dat de informatievoorziening door Vendex KBB onvoldoende was geweest, waardoor de parttimers niet adequaat op de hoogte waren gesteld van hun rechten. De zaak werd aangehouden voor een comparitie van partijen, waarbij de appellanten en Vendex KBB cs de gelegenheid kregen om hun stellingen aan te passen en een regeling te beproeven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.006.717/01
Rolnummer rechtbank : CV 01-18263
Rolnummer Gerechtshof Amsterdam : 1105 / 03
Rolnummer Hoge Raad : C05 / 193 HR
arrest van de negende civiele kamer d.d. 7 december 2010
inzake
1. [appellante sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellante sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellante sub 3],
wonende te [woonplaats]
4. [appellante sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [appellante sub 5]
wonende te [woonplaats],
6. [appellante sub 6],
wonende te [woonplaats],
7. [appellante sub 7],
wonende te [woonplaats],
8. [appellante sub 8],
wonende te [woonplaats],
9. [appellante sub 9],
wonende te [woonplaats],
10. [appellante sub 10],
wonende te [woonplaats],
11. [appellante sub 11],
wonende te [woonplaats],
12. [appellante sub 12],
wonende te [woonplaats],
13. [appellante sub 13],
wonende te [woonplaats],
14. [appellante sub 14],
wonende te [woonplaats],
15. [appellante sub 15],
wonende te [woonplaats],
16. [appellante sub 16],
wonende te [woonplaats],
17. [appellante sub 17],
wonende te [woonplaats],
18. [appellante sub 18],
wonende te [woonplaats],
19. [appellante sub 19],
wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. L.J.S. de Korte te 's-Gravenhage,
tegen
1. Magazijn "De Bijenkorf" B.V. ,
2. HEMA B.V.,
3. Amici B.V.,
4. Stichting Pensioenfonds Vendex KBB,
alle gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: Vendex KBB cs, en afzonderlijk resp. De Bijenkorf, Hema, Amici en PF,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage.
Het geding (na verwijzing door de Hoge Raad)
Voor het procesverloop in de eerdere feitelijke instanties verwijst het hof naar hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 5 januari 2007 (hierna: het HR-arrest) heeft overwogen.
Vendex KBB cs hebben na het HR-arrest, waarbij de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof is verwezen, [appellanten] opgeroepen om aldus voort te procederen.
[appellanten] hebben een memorie na verwijzing genomen.
Vendex KBB cs hebben een memorie van antwoord na verwijzing genomen.
Tot slot hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep (na verwijzing)
De vaststaande feiten
1. Mede gelet op hetgeen is overwogen in rov. 3.1. van het HR-arrest staan de navolgende feiten tussen partijen vast.
1.1. [appellanten] zijn als zgn. hulpkracht en/of parttimer bij De Bijenkorf, Hema en/of Amici in dienst geweest. Zij verrichtten met name verkoopwerkzaamheden.
1.2. Hulpkracht was ingevolge de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de CAO-KBB, de werknemer die minder dan gemiddeld twaalf uren per week arbeid verrichtte of een arbeidsovereenkomst had voor acht weken of korter.
1.3. Parttimer was de werknemer die arbeid verrichtte gedurende gemiddeld twaalf uren of meer per week, maar minder dan de normale wekelijkse arbeidstijd, met een arbeidsovereenkomst voor meer dan acht weken of voor onbepaalde tijd, al dan niet met een vast arbeidsrooster en een vast maandloon (maandloon- of uurloonparttimer).
1.4. Voor de onderneming van Vendex KBB cs gold ingevolge de CAO-KBB een pensioenregeling (hierna: de pensioenregeling). De pensioenregeling werd uitgevoerd door PF. De pensioentoezeggingen waren vastgelegd in het Pensioenreglement. Ingevolge het Pensioenreglement zoals dit vóór 1 januari 1978 luidde, waren hulpkrachten en parttimers van deelname aan de pensioenregeling uitgesloten.
1.5. Het Pensioenreglement is met ingang van 1 januari 1978 gewijzigd. Vanaf die datum luidt art. 2 daarvan als volgt:
"1. Als deelnemer in de Stichting treden toe:
a de werknemers van de vennootschap die:
- voor onbepaalde tijd in vaste dienst zijn aangesteld,
- een volledig aantal uren per week werken,
- en de 25ste verjaardag hebben bereikt;
b. de werknemers van de vennootschap die:
- voor onbepaalde tijd in vaste dienst zijn aangesteld,
- in de regel minder dan 40 doch niet minder dan 12 uren per week werken,
- de 25ste verjaardag hebben bereikt
en die
- hetzij na 1 januari 1978 5 jaar onafgebroken in dienst zijn geweest,
- hetzij voordien om toetreding hebben verzocht,
met uitzondering van degenen met wie de vennootschap met toestemming van het Bestuur bij arbeidsovereenkomst is overeengekomen, dat zij niet als deelnemer in de Stichting zullen toetreden.
2. De toetreding vindt plaats zodra de werknemer aan alle voor hem in lid 1 gestelde eisen voldoet. De toetreding op verzoek als bedoeld in lid 1 onder b kan slechts plaatsvinden per de datum van indiensttreding of per 1 januari van enig jaar.
(…)"
1.6. De CAO-KBB zoals afgesloten voor de periode van 1 februari 1980 t/m 31 januari 1982 bevat onder meer de volgende bepaling:
"7.16. DE PENSIOENREGELING VAN DE STICHTING PENSIOENVOORZIENING KBB (.)
a. In het bedrijf van de werkgever bestaat een regeling voor oudedags-, weduwen- en wezenpensioen.
b. Deze regeling is neergelegd in een reglement, dat is vastgesteld door de Stichting Pensioenvoorziening KBB, gevestigd te Amsterdam.
c. Deelname aan de pensioenregeling is voor de werknemers verplicht met inachtneming van het getelde in voornoemd reglement.
d. Het reglement maakt geen deel uit van de CAO; niettemin zal KBB over wijzigingen van het genoemde reglement van de Stichting met de werknemersorganisaties overleg plegen."
1.7. Het Pensioenreglement is met ingang van 1 december 1986 gewijzigd in die zin dat, voor zover hier van belang, de voor parttimers geldende wachttijd tot de verplichte deelname aan de pensioenregeling werd verkort van vijf jaar tot één jaar.
1.8. Met ingang van 1 januari 1992 is die wachttijd volledig vervallen en nemen alle werknemers, ook hulpkrachten, vanaf de aanvang van hun dienstverband - althans vanaf hun 25ste verjaardag indien dat later is - verplicht aan de pensioenregeling deel.
eerste aanleg
2.1. In eerste aanleg vorderden [appellanten] - kort samengevat en voor zover in dit hoger beroep van belang - primair veroordeling van hun werkgever om hen op te nemen in de pensioenregeling van Vendex KBB cs onder toekenning van pensioenopbouw over de in de dagvaarding gespecificeerde periode op straffe van verbeurte van een dwangsom door Vendex KBB cs voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke zijn; subsidiair vorderen zij een verklaring voor recht dat Vendex KBB cs gehouden zijn om hen schadevergoeding te betalen ter compensatie van gemis aan pensioenopbouw, nader op te maken bij staat.
2.2. De kantonrechter heeft bij vonnis van 27 maart 2003 de primaire vordering afgewezen en de subsidiaire vordering toegewezen met inachtneming van hetgeen sub 9 en 10 van dat vonnis is overwogen.
hoger beroep (gerechthof Amsterdam)
3.1. [appellanten] zijn van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het eerste hof).
3.2. Vendex KBB cs hebben incidenteel geappelleerd.
3.3. Het eerste hof heeft in zijn arrest van 14 april 2005 (hierna: het hof-arrest) - kort gezegd en voor zover thans van belang - in het principale hoger beroep Vendex KBB cs veroordeeld om [appellanten] alsnog met terugwerkende kracht in het de pensioenregeling op te nemen en dienovereenkomstige pensioenopbouw toe te kennen, waarbij rekening mag worden gehouden met het voordeel dat is genoten door het niet-betalen van de op grond van de pensioenregeling verschuldigde werknemerspremies en door de deelname aan de bedrijfsspaarregeling. Het incidentele beroep is verworpen.
beroep in cassatie
4.1. Vendex KBB cs hebben van het hof-arrest cassatieberoep ingesteld.
4.2. Van de kant van [appellanten] is geen incidenteel cassatieberoep ingesteld.
4.3. Blijkens rov. 3.2.2. van het HR-arrest ging het in cassatie nog slechts om:
a. de vraag of de pensioenregeling zoals deze van 1 januari 1978 tot 1 januari 1992 voor parttimers heeft gegolden, nl. dat deelneming eerst na vijf jaar dienstverband verplicht werd - welke wachttijd in 1986 is verkort tot één jaar - maar dat de parttimers de mogelijkheid hadden te kiezen voor eerdere deelneming (facultatieve aansluiting), een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van parttimers oplevert ten aanzien van hun recht op aansluiting bij de pensioenregeling en daarom in strijd is met art. 119 EG-Verdrag (art. 141 EG; art. 157 VWEU; hierna: art. 119);
b. de vraag of de vorderingen van [appellanten] tot schadevergoeding op grond van art. 3:310 lid 1 BW zijn verjaard.
4.4. Met betrekking tot de hierboven sub 4.3.a. bedoelde vraag heeft de Hoge Raad - zakelijk weergegeven - als volgt overwogen.
Voor de beantwoording van deze vraag is beslissend of de omstandigheden waaronder de parttimers gedurende de wachtperiode gebruik konden maken van hun recht om te kiezen voor deelneming aan de pensioenregeling, een vrije keuze van de parttimers in zodanige mate belemmerden dat aansluiting bij de pensioenregeling praktisch onmogelijk was, waardoor zij de facto van deelneming daaraan waren uitgesloten. Eerst dan zou gezegd kunnen worden dat zij ten aanzien van de mogelijkheid om deel te nemen aan de pensioenregeling in een nadeliger positie verkeerden dan de fulltimers.
Geen van de door het eerste hof aan zijn bevestigende beantwoording van die vraag ten grondslag gelegde risico's is van dien aard dat het, algemeen gesproken en objectief bezien, voor de parttimers een zodanig reële belemmering vormde om zich in de wachtperiode aan te sluiten bij de pensioenregeling, dat zij de facto van deelneming aan die regeling werden uitgesloten.
In zoverre slaagt het cassatieberoep.
4.5. Met betrekking tot de hierboven sub 4.3.b. bedoelde vraag heeft de Hoge Raad - zakelijk weergegeven - als volgt overwogen.
Het eerste hof heeft een onjuiste maatstaf toegepast door voor het antwoord op de vraag op welk moment [appellanten] daadwerkelijk in staat waren een rechtsvordering tot vergoeding van hun schade tegen Vendex KBB cs in te stellen, beslissend te achten het tijdstip waarop zij ervan op de hoogte waren dat de pensioenregeling in strijd was met art. 119. Immers, zoals is beslist in HR 26 november 2004, nr. C03/270, NJ 2006, 115, is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet vereist dat de benadeelde niet slechts bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.
Met betrekking tot de, in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.25 - 2.28 onder ogen geziene vraag, in hoeverre [appellanten] in hun door art. 119 gewaarborgde recht op gelijke deelneming aan de pensioenregeling, zouden worden bekort door toepassing van de verjaringsregels ten aanzien van loontijdvakken die dienen te worden betrokken bij de berekening van hun pensioen, wordt door de Hoge Raad opgemerkt dat deze na verwijzing aan de orde kan komen en dat partijen met het oog op de beantwoording van die vraag in de gelegenheid moeten worden gesteld hun stellingen aan te passen.
Ook in zoverre slaagt het cassatieberoep.
vervolg van het hoger beroep na verwijzing
5.1. Na verwijzing dient dit hof de zaak te behandelen in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het hof-arrest en met inachtneming van het HR-arrest.
5.2. Hetgeen hierboven sub 4.2. is overwogen brengt mee dat de verdere behandeling door dit hof niet kan leiden tot een voor [appellanten] gunstiger dictum dan is opgenomen in het hof-arrest.
5.3. Hetgeen hierboven sub 4.3. is overwogen brengt mee dat thans vast staat de volledige uitsluiting van deelneming aan de pensioenregeling voor hulpkrachten tot 1 januari 1992 resp. voor parttimers tot 1 januari 1978 in strijd is met art. 119.
5.4. Hieronder zullen de door het hof nog (verder) te beoordelen onderwerpen - kort gezegd: "facultatieve deelneming" (zie hierboven sub 4.3.a. en 4.4.) en "verjaring" (zie hierboven sub 4.3.b. en 4.5.) - aan de orde komen.
facultatieve deelneming
6. Anders dan Vendex KBB cs hebben aangevoerd, leest het hof de memorie na verwijzing van [appellanten] in feite als een korte weergave van hetgeen de Hoge Raad in deze zaak heeft overwogen (kort gezegd: partijen mogen - uitsluitend - ten aanzien van het onderwerp EG-recht/verjaring hun stellingen nog nader aanvullen; zie hierboven sub 4.5.) enerzijds en een door de Hoge Raad toegestane nadere aanvulling van hun stellingen omtrent EG-recht/verjaring anderzijds. De daarbij door [appellanten] gehanteerde bewoordingen acht het hof onvoldoende specifiek om daaruit af te leiden dat [appellanten] hun standpunt, inhoudende dat de informatievoorziening niet toereikend is geweest zodat om die reden (kort gezegd) sprake is ongeoorloofde discriminatie, hebben laten varen en/of dat dit hof daarover (dus) niet meer behoeft te beslissen.
7. Het eerste hof heeft (uitdrukkelijk) de stellingen van [appellanten] met betrekking tot de informatievoorziening door Vendex KBB cs onbesproken gelaten (zie r.o. 4.20 van het hof-arrest). Die beslissing is onlosmakelijk verbonden met het - door de Hoge Raad vernietigde - oordeel (zie hiervoor sub 4.4. één na laatste alinea). Daarom zal dit hof die stellingen alsnog (dienen te) beoordelen.
8. Het hof acht in dit verband van belang de mate waarin de betrokkenen door Vendex KBB cs in het kader van de informatievoorziening "met de neus op het recht om te kiezen zijn gedrukt". Dit omdat uit het Pensioenreglement blijkt (zie hierboven sub 1.5.) dat degene die verplicht is om aan de pensioenregeling deel te nemen "toetreedt", waaruit het hof - nu niet anders is gesteld of gebleken - afleidt dat de werknemers in kwestie daarvoor in het geheel niets behoefden te ondernemen en dat de aanmelding bij de pensioenuitvoerder voor hen geheel en al door de werkgever werd verzorgd. Anders gezegd: die werknemers worden door de werkgever maximaal "bij de hand genomen". Die omstandigheid heeft naar het oordeel van het hof zijn weerslag op de vereiste indringendheid van de informatieverstrekking omtrent de voor de parttimers geboden keuzemogelijkheid en brengt mee dat van de kant van Vendex KBB cs mocht worden verlangd dat aan de parttimers die nog niet verplicht deelnamen een voldoende helder en concreet signaal werd gegeven in de zin van "U moet dus nu een keuze maken" en/of "indien U pensioen wilt moet u dus zelf actie ondernemen".
9.1. Onderzocht moet dus worden of de informatievoorziening van de zijde van Vendex KBB cs beantwoordt aan hetgeen hierboven sub 8. is overwogen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend, waartoe het volgende in aanmerking is genomen.
9.2. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet ter discussie staat dat van de kant van Vendex KBB cs - in het kader van de wijziging van de pensioenregeling met ingang van 1 januari 1978 - geen individuele informatieverstrekking heeft plaatsgevonden in de vorm van een aan [appellanten] persoonlijk verzonden of overhandigd stuk waarin zij op de keuzemogelijkheid worden gewezen. Kennelijk is dus geen uitvoering gegeven aan de in het BIJ-blad van 10 februari 1978, waarop Vendex KBB cs zich in dit verband hebben beroepen, opgenomen passage "Het ligt in de bedoeling dat alle werknemers die tot één van deze groepen behoren persoonlijk een brief krijgen met een nadere toelichting."
9.3. Vendex KBB cs hebben met stukken onderbouwd aangevoerd dat zij de informatie over (onder meer) de facultatieve deelneming in de pensioenregeling door middel van de verspreiding van personeelsbladen e.d. hebben verschaft. Volgens [appellanten] werden die bladen in de kantines van de diverse filialen neergelegd en werden deze al na één of twee dagen weer verwijderd omdat e.e.a. te rommelig zou zijn. Het is volgens hen niet verwonderlijk als zij - omdat zij als parttimers niet iedere dag werkten - die informatiebladen misliepen. Nu Vendex KBB cs voormelde stelling omtrent verspreiding en verwijderen van de informatiebladen niet hebben weersproken gaat het hof uit van de juistheid daarvan.
9.4. Naar het oordeel van het hof kan niet gezegd worden dat Vendex KBB cs door middel van de overgelegde informatiebladen - gelet op de wijze van verspreiding, de daarin gehanteerde bewoordingen, de lay-out en de plaats waar een en ander staat - aan de parttimers die op de betreffende data reeds in dienst waren een signaal in de hierboven sub 8. bedoelde zin heeft gegeven, ook niet indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de betreffende informatiebladen [appellanten] op zich wel hebben bereikt.
9.5. Ook het feit dat appellante sub 2 ([naam]) destijds als kaderlid van de Dienstenbond FNV was betrokken bij de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden bij Vendex KBB cs en dat appellante sub 16 ([naam]) bij een peiling van de belangstelling voor eventuele deelneming door parttimers heeft laten weten niet te zijn geïnteresseerd, is onvoldoende om ten aanzien van hen tot een ander oordeel te komen.
9.6. Vendex KBB cs hebben voorts aangevoerd dat er diverse informatiebijeenkomsten zijn geweest waarbij (onder meer) de facultatieve deelneming voor parttimers aan de orde is geweest. Vendex KBB cs stellen echter niet dat [appellanten] daarbij aanwezig zijn geweest. Evenmin hebben Vendex KBB cs enige informatie verstrekt over de wijze waarop die bijeenkomsten zijn aangekondigd, zodat ook niet kan worden vastgesteld dat [appellanten] aldus in voldoende mate duidelijk was gemaakt dat het voor hen van belang was om daarbij aanwezig te zijn. Aan de stellingen van Vendex KBB cs op dit punt moet het hof dan ook voorbij gaan.
9.7. Vendex KBB cs hebben voorts een beroep gedaan op een door hen verspreide brochure. Vendex KBB cs hebben echter niets gesteld omtrent de wijze van verspreiding daarvan en ook niet - zelfs niet bij benadering - omtrent de concrete inhoud daarvan. Ook aan die stelling moet het hof dan ook voorbij gaan.
9.8. Hetgeen Vendex KBB cs hebben gesteld omtrent de gang van zaken bij de aanstelling van de parttimers is, naar het oordeel van het hof, voorts onvoldoende (specifiek) om - ook wanneer van de juistheid van die stellingen uitgegaan wordt - te oordelen dat daarbij sprake was van een signaal in de hierboven sub 8. bedoelde zin.
10. Gelet op het bovenstaande en in aanmerking genomen dat bewijslevering niet dient om aan de stelplicht te voldoen, beantwoordt het hof de hierboven sub 4.4, tweede alinea, door de Hoge Raad geformuleerde vraag - zowel ten aanzien van de reglementswijziging per 1 januari 1978 alsmede die per 1 december 1986 - bevestigend. Anders gezegd: de betrokken parttimers verkeerden in een nadeliger positie dan de fulltimers en er is - mede gelet op hetgeen de kantonrechter in dat verband overigens heeft geoordeeld en waartegen geen grieven zijn gericht - derhalve sprake van ongeoorloofd onderscheid in de zin van art. 119. In het midden kan dus blijven of de Hoge Raad met voormelde formulering een juiste "vertaling" heeft gegeven van de rechtspraak van het HvJ EG ter zake.
verjaring
11. Gelet op hetgeen hierboven sub 5.4. is overwogen, dient het hof thans - ten aanzien van zowel de hulpkrachten als de parttimers - te beoordelen of en zo ja in hoeverre art. 119 in de weg staat aan toepassing van art. 3:310 BW (de 5- en de 20-jaarstermijn) in de onderhavige zaak (voor het geval moet worden geoordeeld dat deze is gaan lopen op een zodanig tijdstip dat die verjaring de aanspraken op deelneming in de pensioenregeling en toekenning van de daaruit voorvloeiende aanspraken geheel of gedeeltelijk in negatieve zin beïnvloedt).
12. Het hof is - met de Advocaat-Generaal Keus - van oordeel dat de jurisprudentie van het HvJ EG op dat punt ruimte voor twijfel laat en dat daarom het stellen van prejudiciële vragen is aangewezen.
Alvorens daartoe over te gaan zal het hof partijen in de gelegenheid stellen om zich - in het kader van de aanpassing van hun stellingen als bedoeld in het HR-arrest - tevens uit te laten over de vraag of en zo ja in hoeverre naar hun mening de chronologie van onderstaande omstandigheden - waaronder het overgangsrecht bij de invoering van het huidige BW met ingang van 1 januari 1993 - in dit verband een rol speelt:
- vóór de invoering van art. 3:310 BW was sprake van een 30-jarige verjaringstermijn, welke termijn ten gevolge van die invoering (aanzienlijk) werd ingekort; in verband daarmee werd die termijn in art. 73 van de Overgangswet NBW tot één jaar na die invoering verlengd, dus tot en met 31 december 1993;
- als gevolg van het door de verdragspartijen overeengekomen zgn. Protocol van Maastricht - overeengekomen in december 1991, ondertekend op 27 februari 1992 en in werking getreden per 1 november 1993 - werd aan het EG Verdrag de volgende tekst toegevoegd:
"Voor de toepassing van artikel 119 van het Verdrag worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld."
13. De Hoge Raad heeft voorts overwogen dat het eerste hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door met betrekking tot appellante sub 4 ([naam]) te overwegen als vermeld in rov. 4.26 van het HR-arrest. De betreffende overwegingen en beslissing van de kantonrechter hadden daarom in stand dienen te worden gelaten. Uitsluitend om redenen van proceseconomie zal zij nu reeds (dus zonder dat daaruit enige gevolgtrekking ten aanzien van het oordeel over de toelaatbaarheid van de verjaring op zich kan worden getrokken) in de gelegenheid worden gesteld om stukken in het geding te brengen ter onderbouwing van haar stelling dat zij de verjaring van haar vordering tijdig heeft gestuit; Vendex KBB cs zal daarop mogen reageren.
Hoe verder
14. Het hof acht het raadzaam om een comparitie van partijen te gelasten.
[appellanten] c.q. Vendex KBB cs zullen de gelegenheid krijgen om op de comparitie een akte c.q. antwoordakte te nemen omtrent hetgeen hierboven sub 12. en 13. is overwogen.
Het hof verzoekt partijen om in die akte/antwoordakte tevens een indicatie te geven van de omvang van de vordering voor het geval deze niet is verjaard en met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen.
De door [appellanten] te nemen akte zullen zij uiterlijk vier weken vóór de comparitie op voorhand aan Vendex KBB cs en aan de raadsheer-commissaris dienen te doen toekomen.
De door Vendex KBB cs te nemen akte zullen zij uiterlijk twee weken vóór de comparitie op voorhand aan [appellanten] en aan de raadsheer-commissaris dienen te doen toekomen.
De comparitie zal tevens worden benut voor het beproeven van een regeling in der minne.
15. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing
Het hof:
- beveelt partijen - [appellanten] in persoon, Vendex KBB cs deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan - vergezeld van hun raadslieden, voor het doel zoals hierboven sub 14. is overwogen te verschijnen voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. M.H. van Coeverden in één der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage op donderdag 3 maart 2011 om 10.00 uur;
- bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden februari t/m april van 2011 opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de comparitie zal vaststellen;
- bepaalt dat [appellanten] de hierboven sub 14. bedoelde door hen te nemen akte uiterlijk vier weken vóór de comparitie op voorhand aan Vendex KBB cs en aan de raadsheer-commissaris dienen te doen toekomen.
- bepaalt dat Vendex KBB cs de hierboven sub 14. bedoelde door hen te nemen akte uiterlijk twee weken vóór de comparitie op voorhand aan [appellanten] en aan de raadsheer-commissaris dienen te doen toekomen.
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor
de comparitie niet nodig is;
- bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken vóór de comparitie in kopie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H. van Coeverden, V. Disselkoen en E.M. Dousma-Valk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2010 in aanwezigheid van de griffier.