ECLI:NL:GHSGR:2010:BN4190

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.012.429/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever bij arbeidsongeval en zorgplicht

In deze zaak gaat het om een arbeidsongeval dat plaatsvond op 23 september 1998, waarbij de appellant, in dienst van Meuva B.V., ernstig gewond raakte tijdens werkzaamheden voor Philips Services (Netherlands) B.V. op het terrein van Shell Nederland Chemie B.V. Het hof behandelt de aansprakelijkheid van Meuva op basis van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, dat werkgevers verplicht om zorg te dragen voor de veiligheid van hun werknemers. De appellant heeft tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden een val gemaakt van een touwladder, wat resulteerde in aanzienlijke lichamelijke schade en arbeidsongeschiktheid. De appellant stelt dat Meuva niet voldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen en dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden.

Het hof overweegt dat de werkgever, Meuva, in dit geval niet heeft voldaan aan de zorgplicht die voortvloeit uit artikel 7:658 BW. Het hof stelt vast dat Meuva onvoldoende maatregelen heeft genomen om de risico's van het werken met een touwladder te beperken, en dat de appellant niet adequaat is geïnstrueerd over het gebruik van de veiligheidsmiddelen. De werkgever heeft weliswaar een harnasgordel ter beschikking gesteld, maar het gebruik daarvan was niet effectief omdat er geen mogelijkheid was om deze aan een vallijn te bevestigen. Het hof concludeert dat Meuva toerekenbaar tekortgeschoten is in haar verplichtingen en dat zij aansprakelijk is voor de door de appellant geleden schade.

De zaak behandelt ook de medische en psychische gevolgen van het ongeval voor de appellant, die lijdt aan blijvende klachten en een aanzienlijke afstand tot de arbeidsmarkt heeft opgebouwd. Het hof houdt rekening met de rapportages van verschillende deskundigen die de gevolgen van het ongeval hebben beoordeeld. De appellant heeft zijn vorderingen in hoger beroep gewijzigd en vraagt om schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade. Het hof beslist dat de aansprakelijkheid van Meuva vaststaat en dat de schadebegroting in een latere fase zal worden behandeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer: 200.012.429/01
Rolnummer Rechtbank: 334080 \ CV EXPL 00-24041
arrest van de negende civiele kamer d.d. 20 juli 2010
inzake:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. K. Aantjes te Rijswijk,
tegen:
Meuva B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
nader te noemen: Meuva,
advocaat: mr. D.J. Rijnbout te Houten.
Het geding
1. Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 16 september 2008 waarbij een comparitie van partijen is bepaald. De comparitie is gehouden op 23 oktober 2008 en na aanhouding voortgezet op 15 december 2008. Van deze zittingen is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [appellant] een memorie van grieven genomen, waarbij hij (onder overlegging van twee producties) drie grieven heeft opgeworpen. Deze grieven zijn door Meuva bij memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, bestreden. [appellant] heeft vervolgens een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen, waarna partijen de stukken hebben overgelegd ter fine van arrest. In de proces¬dossiers van beide partijen ontbreekt de akte van 21 december 2000 (zie CvA sub 9), waarbij het ongevalsrapport van de Arbeidsinspectie (inl. dagvaarding sub 3. i.f.) in het geding is gebracht. Aangezien het hof in verband met de eerdere comparitie van partijen reeds beschikte over dat rapport en Meuva bij CvD de daaraan ten grondslag liggende getuigenverklaringen in het geding heeft gebracht, heeft het hof bij zijn beoordeling van dat exemplaar gebruik gemaakt.
De beoordeling
2. In zijn vonnis van 29 november 2001 heeft de kantonrechter een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Daartegen hebben partijen in zoverre niet gegriefd dat tussen hen niet vaststaat dat aan [appellant] een vallijn is uitgereikt. Het hof zal daarvan uitgaan, alsmede van de overige feiten die tussen partijen zijn komen vast te staan. Het gaat in dit geval om het volgende.
2.1 [appellant], geboren op [geboortedatum], is op 16 april 1998 bij Meuva in dienst getreden.
2.2 Op 23 september 1998 was [appellant], daartoe uitgeleend door Meuva, in opdracht van Philip Services (Netherlands) B.V. (PSN) te werk gesteld op de vestiging van Shell Nederland Chemie B.V. te Moerdijk. Bij het uit de (distilleer)kolom C-804B (in de stukken ook wel als “toren” of “cycloon” aangeduid) klimmen via een touwladder, heeft [appellant] een zogenaamde feedpipe geraakt met zijn hoofd(helm), is hij ten val gekomen en een aantal meters naar beneden gevallen. Aansluitend is hij van 23 september 1998 tot en met 25 september 1998 opgenomen geweest in het Academisch Ziekenhuis Rotterdam.
2.3 Van het ongeval is op 15 januari 1999 een “ongevalsrapport” opgemaakt door de inspecteur Arbeidsinspectie J.A. Vervaart. Dit ongevalsrapport houdt onder meer het volgende in:
“(…) Beschrijving werksituatie
Philips Services Netherlands BV heeft de onderhoudswerkzaamheden tijdens de stop bij Shell Moerdijk aangenomen. Voor het verrichten van deze werkzaamheden heeft men de onderaannemer Meuva uit Rotterdam aangetrokken. Bij deze firma is het slachtoffer in dienst.
De werkzaamheden bestonden uit het verwijderen van zgn. "palringen" (…) uit een kolom (…). Deze "palringen" liggen op support plates en dienen na een vastgesteld aantal jaren verwijderd te worden voor een visuele inspectie van de binnenkant van de kolom.
Voor het betreden van de kolom had men via het mangat een touwladder later zakken (...).
Het slachtoffer was bezig om samen met zijn collega, [naam collega], de kolom te verlaten omdat de ploeg gewisseld diende te worden.
Beschrijving van het ongeval
Terwij1 zijn collega reeds naar buiten was geklommen, is het slachtoffer naar boven geklommen en heeft daarbij met zijn helm de new feed pipe (…) geraakt, waarop hij vervolgens ca. 3 meter naar beneden is gevallen.
Bevindingen onderzoek
Uit het onderzoek is vast komen te staan dat:
1. het verwijderen van de "palringen" gebeurde met behulp van een zuigwagen, waardoor het werkniveau van de werknemers in de kolom zakte,
2. gezien het bovenstaande had men gekozen voor het gebruik van een touwladder in plaats van een vaste stalen ladder,
3. het slachtoffer niet echt bekend was met de wijze waarop men een touwladder dient te beklimmen,
4. tijdens het bestijgen van de touwladder heeft het slachtoffer zijn hoofd gestoten tegen een in de kolom gemonteerde pijp en is vervolgens gevallen,
5. het slachtoffer wel zijn harnasgordel aan had (…) maar hier geen gebruik van heeft gemaakt tijdens het beklimmen van de touwladder, hetgeen ook niet mogelijk is.
(…)
Conclusie
Met de opdrachtgever Shell Moerdijk en Philips Services Netherlands BV is door mij de afspraak gemaakt dat er een werkinstructie komt m.b.t. het beperken van valgevaar.
Op grond van voornoemde verklaringen is door mij, rapporteur, derhalve vastgesteld dat naar de rechtspersoon toe, hier geen sprake is van een vermoedelijke overtreding van enig artikel van het Arbeidsomstandighedenbesluit. (…).”
In de bijlagen bij het rapport zijn onder meer opgenomen:
- een tekening van de kolom: “extractive distill. column C-804B”
- een “Werkontleding” type kolom C-804B”
- “Beheersmaatregelen ter beperking risico’s vallen op grotere hoogtes:
(…)
Vervolg werkzaamheden in C-804B:
T.b.v. op en af gaan naar het te bereiken werkniveau zal gebruik gemaakt worden van de z.g. ‘Skyclimber’: harnas waarin man zich vastzet en wat d.m.v. een luchtmotor heen en weer bewogen kan worden. (…) Boven bij het mangat wordt een touwladder standbye gelegd om in het mogelijke geval dat de Skyclimber niet meer zou functioneren, de touwladder gebruikt kan worden.”
2.4 Ten tijde van het ongeval was Meuva een VCA**-gecertificeerd bedrijf, evenals PSN. [appellant] heeft in 1998 het diploma VVA1 behaald.
2.5 Van 31 augustus 1999 tot 12 november 1999 heeft [appellant] als magazijnmedewerker bij Albert Heijn gewerkt. Op laatstgenoemde datum heeft hij zich ziek gemeld.
2.6 Na (her)beoordeling (Wet AMBER en Wet TBA), is bij beschikking van 24 augustus 2001 het arbeids¬ongeschiktheidspercentage van [appellant] op 80-100 per 10 december 1999 vastgesteld.
2.7 Orthopedisch chirurg F.C. van Biezen heeft achtereenvolgens op 4 april 2001, 7 juni 2001 en 30 oktober 2001 gerapporteerd:
“(…) Conclusie:
Status na val in september 1998 waarbij patient 2 geringe wigvormingen van Th8 en Ll heeft opgelopen, gepaardgaande met frakturen van proc. transversi Ll t/m L4 rechts.
Patient heeft op dit moment nog heftige rugklachten waarbij de hele wervelkolom pijnlijk is. Voorts bestaat er uitstraling in het rechter been gepaardgaande met hoofdpijnklachten en psychische problematiek. (…)”
resp.
“(…) In aanvulling op mijn schrijven dd 04.04.01 kan ik u meedelen dat bij botscintigrafisch onderzoek behoudens een wat verhoogde activiteit rond wervel Th8 geen afwijkingen werden gevonden. (…)”
en
“(…) Recent heeft patient uitgebreid fysiotherapie gekregen in de vorm van oefeningen teneinde de belastbaarheid van de wervelkolom te verbeteren. Helaas heeft hij nog steeds rugklachten die evenwel zeer diffuus zijn. Het lijkt dan ook dat operatieve behandeling in de vorm van het verwijderen van de losliggende fragmenten zeker niet de klachten van patient zullen verbeteren.
In overleg werd besloten om patient te verwijzen naar het pijnteam met de vraag of TENS behandeling te overwegen is.
Een consult voor de pijnpolikliniek werd geschreven.(…).”
2.8 Orthopedisch chirurg dr. C.F.A. Bos heeft op verzoek van partijen op 12 april 2002 een rapport uitgebracht. Bos beantwoordde de aan hem voorgelegde vragen als volgt:
“ad. 1: a. de huidige klachten en verschijnselen op orthopaedisch terrein bestaan uit dagelijks en 's nachts optredende pijn tussen de schouderbladen en laag lumbaal met wekelijks uitstraling naar de rechter thoraxhelft, de rechter elleboog en de voeten.
Bij het lichamelijk onderzoek van de thoracale en de lumbosacrale wervelkolom werd kloppijn aangegeven.
Bij het meest recente röntgenonderzoek d.d. 08-04-02 werd een status na een impressiefractuur van het corpus van T8 met wat geringe posttraumatische wigvorming (minder dan 10%) vastgesteld en een status na een fractuur van processus transversus van L1 tot en met L4 aan de rechter zijde aangetoond, waarbij de fracturen van de processus transversi L2 tot en met L4 niet zijn geconsolideerd.
b. anamnestisch bestonden de bij beantwoording van vraag 1.a beschreven klachten niet voor het bewuste ongeval d.d. 23-09-98.
c. er zijn geen andere factoren c. q. pre-existente ziekten of aandoeningen die van invloed zouden kunnen zijn op de huidige klachten.
d. hoogstwaarschijnlijk zouden de huidige klachten en verschijnselen niet zijn ontstaan indien betrokkene het bewuste ongeval d.d. 23-09-98 niet was overkomen.
e. er bestond een forse discrepantie tussen de klachten enerzijds en de bevindingen bij het lichamelijk en röntgenonderzoek anderzijds. Het is daarom moeilijk aan te geven of de huidige klachten volledig nog op het conto van de bevindingen bij het huidige röntgenonderzoek d.d. 08-04-02 kunnen worden geschreven. Het is voorstelbaar dat na fracturen van de wervelkolom zoals betrokkene deze heeft opgelopen, er sporadisch rugklachten worden ondervonden bij zware rugbelastende omstandigheden.
ad. 2: a. wat betreft de ongevalsgevolgen is er op orthopaedisch terrein een medische eindtoestand bereikt.
b. de prognose acht ik gunstig.
c. therapeutische suggesties zijn er mijnerzijds niet.
ad. 3: a. de mate van functiestoornis (= impairment) op orthopaedisch terrein als gevolg van het bewuste ongeval d.d. 23-09-98 bedraagt voor de gehele mens 7%, ongeacht enig beroep en uitgaande van de toestand van betrokkene vóór het bewuste ongeval d.d. 23-09-98.
Het percentage functionele invaliditeit van 7% voor de gehele mens werd berekend aan de hand van de vierde editie van de Guide AMA en de meest recente richtlijnen van de NOV 2002.
Het percentage functionele invaliditeit van 7% werd als volgt berekend:
• Status na meerdere processus transversi fracturen lumbaal: 5 % voor de gehele mens.
• Compressiefractuur corpus van T8, waarbij minder dan 10% wigvorming is ontstaan: 2%.
Volgens de combinatietabel bestaat er dan 5 + 2 = 7 % functionele invaliditeit voor de gehele mens.
Het percentage functionele invaliditeit van 5 % voor de gehele mess voor de processus transversi fracturen werd toegekend volgens de meest recente richtlijnen van de NOV 2002 ( blz. 23 ).
b. het is aannemelijk dat de functiestoornis van blijvende aard is.
ad. 4: a. betrokkene stelt geen beperkingen te ondervinden bij het verrichten van activiteiten in het dagelijks leven en in de vrije tijd. Betrokkene oefent geen beroep meer uit.
b. n.v.t.
c. n.v.t.
ad. 5: er zijn mijnerzijds geen suggesties dan wel op- of aanmerkingen welke voor de beoordeling van deze casus van belang zouden kunnen zijn.
ad. 6: bij de anamnese en/of het lichamelijk onderzoek zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, waarvoor het noodzakelijk lijkt een andere discipline in te schakelen ter beoordeling van de medische schade.
ad. 7: de werkzaamheden van betrokkene als uitzendkracht bij AH hebben geen invloed gehad op de geconstateerde afwijkingen en klachten.
2.9 De door de rechtbank ingeschakelde arbeidsdeskundige R. de Vree heeft in zijn concept-rapport en definitieve rapport van 27 augustus 2007 resp. 26 oktober 2007 het volgende geconcludeerd:
“5 SAMENVATTING EN CONCLUSIE
Het betreft een thans 38-jarige man die na een hem overkomen bedrijfsongeval is uitgevallen voor zijn beroepsmatige werkzaamheden. Hoewel hij in 1999 nog kortdurend werkzaam is geweest als magazijnmedewerker bij Albert Heijn zag hij zich genoodzaakt ook hiermee stoppen als gevolg van de door hem ervaren klachten en/of beperkingen.
Binnen de opdrachtformulering hebben wij in het kader van het verzoek van de Rechtbank Rotterdam een nader onderzoek ingesteld om het verlies van arbeidsvermogen van betrokkene nader vast te stellen. De belastbaarheidgegevens hanterende constateren wij forse overschrijding van de binnen de werkzaamheden van betrokkene voorkomende belastingaspecten. Vanwege het kenmerkend fysieke karakter concluderen wij vervolgens dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht voor zijn oorspronkelijke beroepsmatige werkzaamheden.
Ter vaststelling van het verlies van arbeidsvermogen dienen echter ook andere mogelijkheden te worden onderzocht. Hierbij dient naast de aangegeven beperkingen rekening te worden gehouden met de opleiding en arbeidservaring van betrokkene. Afgaande op zijn beperkte opleiding is betrokkene op basis daarvan merendeels aangewezen op ongeschoolde arbeid, waarvan kan worden aangegeven dat het daar juist gaat om matig tot zware lichamelijk belastende werkzaamheden.
Juist van deze werkzaamheden moet worden gezegd dat deze niet meer tot de mogelijkheden horen van betrokkene. Betrokkene is aangewezen op eenvoudige en lichte productiegerichte werkzaamheden die zo mogelijk zittend kunnen worden verricht. Tevens dient er voldoende mogelijkheid tot vertreding te zijn. Verder achten wij betrokkene op basis van de aangegeven belastbaarheid in staat om de functie van heftruckchauffeur te vervullen. Kanttekening hierbij is echter dat betrokkene al gedurende langere tijd (circa 8 jaar) niet meer deelneemt aan het arbeidsproces en een hiervoor inmiddels een grote achterstand heeft opgebouwd. Redelijkheid en billijkheid gebieden ons dan ook hiermee terdege rekening te houden.
Hoewel wij betrokkene in staat achten om bepaalde werkzaamheden te verrichten menen wij dat de kansen van betrokkene zonder ondersteuning op re-integratiedeskundig gebied niet dan wel minder succesvol kunnen zijn. In dit kader achten wij betrokkene dan ook nadrukkelijk aangewezen op een goede en adequate ondersteuning om hem aantrekkelijk te maken voor de arbeidsmarkt. Slechts bij een adequate begeleiding/ondersteuning, bijvoorbeeld sollicitatie¬training en/of motivatieinterventie, achten wij mogelijkheden aanwezig voor betrokkene ten behoeve van een arbeidzaam leven, zonder ondersteuning schatten wij zijn kansen somber in.
Hoewel in theoretisch opzicht er in wezen geen sprake is van verlies van arbeidsvermogen, immers betrokkene is op grond van de geduide belastbaarheid in staat andere passende werkzaamheden te verrichten waarmee een vergelijkbaar haalbaar inkomen mogelijk wordt geacht, is de praktijk hiermee niet in overeenstemming. De ruime afstand tot de arbeidsmarkt dient hiervoor mede als oorzaak te worden aangewezen. Een ander niet onbelangrijk gegeven is de mening van betrokkene hieromtrent en de afwijkende belastbaarheidsbeoordeling die de UWV er op na houdt. Op grond van de belastbaarheidsbeoordeling van de UWV wordt vooralsnog een percentage arbeidsongeschiktheid aangehouden van 80-100%.(…)”
en
“(…) Aangaande de mogelijkheden als heftruckchauffeur dienen wij uit te gaan van de belastbaarheid van betrokkene. Er is naar onze mening geen sprake van overschrijding van de belastbaarheid vanwege het beperkt fysieke karakter van de werkzaamheden in algemene zin.
Wat betreft de afstand tot de arbeidsmarkt merken wij het volgende op. Hoewel betrokkene op grond van de beschikbare belastbaarheid in staat mag worden geacht loonvormende arbeid te verrichten, gaat het daarbij om een theoretische inschatting. Sociaal-economische aspecten, waaronder plaatsingsproblemen en beschikbare vacatures, worden buiten beschouwing gelaten. Het gaat puur om de vergelijking tussen de belasting in de mogelijk te duiden functies en de belastbaarheid van betrokkene. Wij constateren hierin geen overschrijding. De achterstand tot de arbeidsmarkt komt mede voort uit het gegeven dat betrokkene inmiddels langdurig uit het arbeidsproces is en zijn kansen tot daadwerkelijke plaatsing zonder interventie marginaal moeten worden geacht.(…).”
2.10 De verzekeringsgeneeskundige C. Nieuwenhuizen heeft op 24 februari 2006 en 31 augustus 2007 in het kader van een arbeidsgeschiktheidsbeoordeling (ASB) voor de WAO als diagnose vermeld: 4L509 en 4P620.
In laatstgenoemd rapport wordt de volgende beschouwing gegeven:
“[[appellant]] werd gezien in het kader van een heronderzoek, nadat hij een revalidatie¬programma heeft doorlopen. Hij is enkele jaren bekend met nek, schouder en rugklachten alsmede psychische klachten als gevolg van een bedrijfsongeval. Zijn toestand is bij het revalidatieprogramma licht verbeterd: door training is het spierstelsel wat sterker geworden en belanghebbende heeft ook geleerd op de juiste wijze te tillen, staan e.d. Zowel op het fysieke als psychische vlak ervaart belanghebbende ook in het dagelijks leven nog wel beperkingen, hetgeen ook aansluit bij de bevindingen bij onderzoek.
Derhalve zijn er ook nu m.b.t. de belastbaarheid beperkingen aan te geven ten aanzien van de rug, nek en schouder belastende items (langdurig zitten, staan, lopen; klimmen, bukken, tillen, dragen, boven schouderhoogte werken, blootstelling aan zware trillingen). De nek niet te langdurig in eenzelfde houding. De fysieke beperkingen zijn iets afgenomen in vergelijking met vorig jaar; van belang is een juiste afwisseling tussen bewegen (lopen) en rust (zitten of liggen) te hebben. Op het psychische vlak zijn er nog enige beperkingen tav tijdsdruk, werktempo, conflicten, en werken in afgesloten ruimten. Mede ivm medicijngebruik kan de alertheid zijn verminderd.
De bevindingen bij onderzoek, de aard van de aandoeningen en hetgeen belanghebbende aan belemmeringen ervaart in het dagelijks leven vormen een consistent geheel.
Indien het belanghebbende lukt om, met enige begeleiding, duurzaam aan passend werk te geraken zal dat voor hem meer positieve ervaringen en een toename van zelfvertrouwen, meer gevoel van eigenwaarde en meer ritme betekenen alsmede het kunnen verwerven van een eigen inkomen .”
Bij de daarop aansluitende beschikking van 26 november 2007 is [appellant] onveranderd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100% in de zin van de WAO.
2.11 De psycholoog mw. drs. H.L. Kwant en de psychiater drs. R.P. Ruimschotel, Delta Psychiatrisch Centrum (DPC) hebben bij brief van 21 november 2006 omtrent [appellant] het volgende gerapporteerd:
“(…) U verzocht om informatie betreffende de beperkingen voortvloeiend uit het ongeval d.d. 23-09-1998.
De volgende diagnose is gesteld:
AS 1: 309.81 PTSS
296.32 depressieve stoornis i.e.z. met vitale kenmerken
AS II V71.09 geen diagnose
AS III : pijn deels door standsafwijking wervelkolom en ribben na inzakkingfractuur Th8
Patiënt lijdt ten gevolge van het ongeluk aan een posttraumatische stressstoornis. Daarnaast is hij depressief door de gevolgen van de val (lichamelijke klachten, verlies van werk, verlies van financiële middelen, verlies van de mogelijkheid om zijn familie financieel te steunen). Patiënt is somber, heeft een geringe eigenwaarde en heeft last van geheugen -en concentratieproblemen. Daarnaast benoemt hij slaapproblemen, nachtmerries, herbelevingen en pijn. Medisch gezien is de prognose nog onduidelijk. Patiënt zet zich momenteel in om zijn belastbaarheid te vergroten. (…)”
2.12 Bij brief van 18 juli 2008 rapporteren drs. Kwant en psychiater drs. Ruimschotel (DPC) vervolgens:
“Na onderzoek bij aanmelding op de polikliniek is vastgesteld dat dhr. [appellant] lijdt aan een depressieve stoornis met vitale kenmerken en een posttraumatische stressstoornis, gerelateerd aan het ongeluk, gediagnosticeerd volgens de DSM IV. Patient was voor het ongeluk gewend om lang en hard te werken. Hij zette zich zeer in om een goed leven op te bouwen en om zijn familie financieel te kunnen ondersteunen.
Momenteel zien wij een geknakte, depressieve en angstige man, die niet alleen langer in staat is om zijn familie in Marokko financieel te ondersteunen, maar die ook zijn positie als kostwinner verloren is. Patiënt is niet in staat is om gedurende de dag voor zijn kinderen te zorgen, is niet in staat is om met zijn oudste zoon te spelen zoals hij zou willen en is niet in staat is om zwaar huishoudelijk werk te verrrichten. Patiënt is door de gevolgen van het ongeluk aangetast in zijn autonomie, kracht, eigenwaarde en onafhankelijkheid. Dit heeft een zeer grote, voor patiënt nauwelijks te dragen, lijdensdruk tot gevolg gehad. De oorsprong van deze beperkingen is te vinden in het bedrijfsongeval.
Het feit dat de juridische procedures jarenlang geduurd hebben, dat hij nog steeds vecht voor erkenning en recht en het feit dat dhr [appellant] hierdoor grote schulden aan advocatenkosten opgebouwd heeft, heeft de psychische lijdensdruk vervolgens doen toenemen. De behandeling van de posttraumatische stressstoornis is momenteel niet mogelijk, aangezien behandeling van PTSS slechts geïndiceerd is op het moment dat de draaglast van psychosociale stressoren hanteerbaar is.
[appellant] is sinds 12-12-2003 in behandeling op de polikliniek gecombineerde problematiek. [appellant] heeft zich in deze periode volledig ingezet voor zijn behandeling en voor zijn herstel. Wij herkennen hem dan ook niet in het gescherste beeld van een man die zich onvoldoende inzet voor zijn herstel en reintegratie. Patiënt is gemotiveerd om zijn leven op te bouwen.
De door het ongeval ontstane psychologische lijdensdruk, lichamelijke klachten, de juridische procedures, oplopende proceskosten en psychosociale stress zijn dermate belastend, dat [appellant] al zijn energie nodig heeft om zich staande te houden. Hij is dan ook gebaat bij een snelle afhandeling van de juridische procedures.(…)”
3.1 In eerste aanleg heeft [appellant] naast Meuva ook Shell Nederland Chemie B.V. (Shell) en PSN in rechte betrokken. De procedure tegen Shell is ingetrokken en PSN is failliet verklaard.
Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, te verklaren voor recht dat Meuva aansprakelijk is voor alle vermogensschade die hij lijdt als gevolg van het arbeidsongeval dat hem is overkomen op het terrein van Shell Chemie b.v. te Moerdijk op 23 september 1998, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
met veroordeling van Meuva in de proceskosten.
3.2 [appellant] legde aan zijn vorderingen ten grondslag dat Meuva op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor alle schade die het gevolg is van de val. Volgens [appellant] is het ongeval te wijten aan een fout, bestaande uit het niet in acht nemen van de vereiste zorg voor zijn veiligheid, ter onderbouwing waarvan [appellant] het in rov. 2.3 geciteerde ongevalsrapport overlegde. Als gevolg van de val, waarbij [appellant] op zijn rug terecht is gekomen, heeft [appellant] onder meer rugletsel opgelopen, waaronder twee wervelbreuken. Sedertdien is hij niet meer in staat om zijn werkzaamheden te hervatten en lijdt hij schade, zowel materieel als immaterieel.
3.3 Na daartoe door Meuva gevoerd verweer heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.1 In hoger beroep heeft [appellant] in principaal appel gevorderd dat het hof de vonnissen van 29 november 2001, 3 juli 2003, 16 september 2004, 11 augustus 2005 en 5 juni 2008 vernietigt en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de in de memorie van grieven omschreven vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van Meuva in de kosten van beide instanties.
4.2 In voorwaardelijk incidenteel appel heeft Meuva geconcludeerd de in rov. 4.1. genoemde vonnissen desnodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden te bevestigen en de vorderingen van [appellant] wederom af te wijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, primair vanaf 14 dagen na de arrestdatum, subsidiair 14 dagen na de datum van betekening en met veroordeling van [appellant] in de nakosten, op gelijke wijze te vermeerderen met de wettelijke rente.
5.1 In aanmerking genomen de aard van de zaak en de in principaal en incidenteel appel opgeworpen grieven ziet het hof aanleiding het volgende voorop te stellen.
5.2.1 Naar luid van artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij de in artikel 7:658 lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Naar vaste rechtspraak (o.m. HR 27 april 2007, NJ 2008, 462) beoogt artikel 7:658 BW niet een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar. De werkgever dient ingevolge dit artikel die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval.
5.2.2 In zijn arrest van 11 april 2008, NJ 2008, 465, rov. 3.5 overweegt de Hoge Raad: “(…) Art. 7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden; bovendien dient de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht te houden op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies, en op behoorlijk onderhoud van werkruimten en materialen. (…) Het gaat erom of de werkgever voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft gegeven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat een werknemer (…) in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden als gevolg van een val door gladheid, ontstaan door waterplassen die in een wasserij ook volgens [werkgever] nu eenmaal niet zijn te voorkomen. De omstandigheid dat de werkgever ter afwering van dit gevaar een veiligheidsmaatregel heeft genomen (het ter beschikking stellen van veiligheidsschoenen die mede ertoe dienden om uitglijden te voorkomen) brengt nog niet mee dat de werkgever zich van zijn voormelde verplichtingen heeft gekweten of dat het treffen van andere, meer effectieve, maatregelen met hetzelfde doel (het leggen van rubberen matten) niet van hem kon worden gevergd.”
5.2.3 Mutatis mutandis geldt voor onderhavige zaak hetzelfde: de door [appellant] te verrichten werkzaamheden - zoals hiervoor in rov. 2.2 en 2.3 onder “Beschrijving werksituatie” en “Beschrijving van het ongeval” vastgesteld - brachten naar hun aard risico’s mee, in het bijzonder het (zich ook daadwerkelijk gerealiseerde) gevaar te vallen. Als VCA** gecertificeerd bedrijf is Meuva zich daarvan ook bewust geweest, althans moet Meuva geacht worden zich daarvan bewust te zijn geweest. Meuva heeft daartoe, naar [appellant] niet heeft betwist, aan [appellant] een harnasgordel ter beschikking gesteld.
5.2.4 Tussen partijen staat vast dat Meuva aan [appellant] en zijn collega [naam collega] een touwladder ter beschikking heeft gesteld voor het via het mangat betreden en verlaten van de kolom waaruit de pallringen dienden te worden verwijderd.
5.2.5 Uit het arrest HR 5 november 2004, NJ 2005, 215 volgt dat het ontbreken van een Arborichtlijn of een voorschrift niet eraan in de weg behoeft te staan dat een situatie voor de toepassing van artikel 7:658 BW als gevaarlijk kan worden aan gemerkt.
De grieven in het principaal en het incidenteel appel.
Volgens de memorie van grieven in het principaal appel wenst [appellant] met zijn hoger beroep en grieven het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het gerechtshof voor te leggen.
6.1 Als meest verstrekkend ziet het hof aanleiding eerst de grieven van Meuva in het voorwaardelijk incidenteel appel te behandelen, daarbij rekening houdend met hetgeen hiervoor is vermeld met betrekking tot de omvang van het geschil zoals dat in het principaal appel is opengelegd. De voorwaarde waaronder de grieven van Meuva zijn voorgesteld wordt vervuld, zoals bij de behandeling van de grieven in het principaal appel zal blijken. De grieven van Meuva, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, luiden als volgt.
6.2.1 Grief I:
“Ten onrechte oordeelt de kantonrechter in het vonnis van 29 november 2001 dat voldoende vaststaat dat "[appellant] de harnasgordel droeg, welke echter niet aan een vallijn was bevestigd omdat er nergens een vallijn aan was te bevestigen" .
Grief II
“Ten onrechte oordeelt de kantonrechter in het vonnis van 29 november 2001 dat vaststaat "dat Meuva [ ... ] in beginsel aansprakelijk [is] voor de door [appellant] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden geleden schade" .
en
“Ten onrechte oordeelt de kantonrechter in het vonnis van 16 september 2004 dat voldoende is komen vast te staan dat [appellant] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden.”
Volgens Meuva kan in de processtukken noch het ongevalsrapport (rov. 2.3) steun gevonden worden voor het oordeel van de kantonrechter dat voldoende vaststaat dat [appellant] de harnasgordel droeg en met name het oordeel dat "de vallijn nergens aan was te bevestigen." De arbeidsinspecteur concludeert in het ongevalsrapport onder 5. niet dat de vallijn nergens aan te bevestigen was, terwijl in het ongevalsrapport wel uitdrukkelijk wordt vastgelegd dat er geen sprake is van een vermoedelijke overtreding van enig artikel van de Arbeidsomstandig¬hedenbesluit. Op de foto's 3 en 4 bij het ongevalsrapport is duidelijk te zien dat rondom de kolom voldoende mogelijkheden waren om de vallijn te bevestigen, zodat de conclusie dat deze nergens aan te bevestigen zou zijn onjuist is en dient te worden herzien.
Meuva verdedigt dat zij heeft voldaan aan haar verplichtingen uit artikel 7:658 lid 1 BW, de Arbeidsomstandighedenwet en het (in 1998 van kracht zijnde) Arbeidsomstandighedenbesluit. Meuva is VCA**-gecertificeerd, [appellant] heeft als werknemer van Meuva de vereiste veiligheidsopleidingen gevolgd en aan [appellant] zijn tijdens diens werkzaamheden alle vereiste (beschermings-)middelen zijn verstrekt: een touwladder, een veiligheidshelm, een harnasgordel en vallijnen. Het niet-gebruiken door Meuva van zijn vallijn levert opzet of bewuste roekeloosheid op, aldus nog steeds Meuva.
6.2.2 Naar het oordeel van het hof behoeven de vragen
a. of Meuva aan [appellant] (een) vallijn(en) ter beschikking heeft gesteld en
b. of een eventuele vallijn (n)ergens aan was te bevestigen,
waarover partijen van mening verschillen (blijkens o.m. het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 23 oktober 2008), geen beantwoording. Naar volgt uit hetgeen hierna in rov. 6.2.4 tot en met 6.2.6 wordt overwogen is de evt. uitreiking en het (niet) gebruik van (een) vallijn(en) niet beslissend voor het oordeel in deze.
6.2.3 Het hof overweegt dat voorzover de grieven en de toelichting daarop (alsmede hetgeen door Meuva in de MvA/MvG onder 50 wordt aangevoerd) beogen te stellen dat het door de werkgever voldoen aan publiekrechtelijke veiligheidsvoorschriften, m.n. de Arbeidsomstandig¬hedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit, meebrengt dat aan de zorgplicht van artikel 7:658 BW wordt voldaan, zulks van een onjuiste rechtsopvatting doet blijken. Daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat de bestuursrechter ten aanzien van enig (publiekrechtelijk) aspect van onderhavig bedrijfsongeval uitspraak heeft gedaan, dient de burgerlijke rechter een eigen afweging te maken met betrekking tot de evt. schending van de privaatrechtelijke zorgverplichting ex artikel 7:658 BW. In dat kader wordt het volgende overwogen.
6.2.4 Naar blijkt uit het in rov. 5.2.5 genoemde arrest behoeft het ontbreken van een Arborichtlijn of een voorschrift niet eraan in de weg te staan dat een situatie voor de toepassing van artikel 7:658 BW als gevaarlijk kan worden aan gemerkt. Niet in discussie is dat de werkzaamheden valgevaar met het risico van letselschade met zich brachten. Het hof stelt in het licht van hetgeen hiervoor in rov. 5.2.1 en 5.2.2 is overwogen vast dat Meuva nagelaten heeft voldoende te onderbouwen dat van haar het treffen van andere meer effectieve maatregelen daartegen niet kon worden gevergd. Uit de door Meuva bij CvD overgelegde verklaring van [appellant], die inzoverre niet gemotiveerd is weersproken, blijkt dat
a. [appellant] niet gewoon was te werken met een touwladder: “De andere keren als wij afdaalden in een cycloon of tank dan gebeurde dat altijd met een vaste trap” en “Nee, niet echt” ten antwoord op de vraag of hij ervaring had met het klimmen van een touwladder;
b. “Het ook moeilijk (was) om naar boven te klimmen met die touwladder omdat hij vaak scheef hing of begon te slingeren.”
[naam projectleider] (verklaring bij het ongevalsrapport, eveneens overgelegd bij CvD) verklaarde: “(…) Wij hebben hier gekozen voor het gebruik van een touwladder omdat het niveau waar de mensen werken door het wegzuigen van de “palringen” zakt. Als wij gebruik moesten maken van een vaste ladder die steeds verlengd zou moeten worden dan moet er continue een gecertificeerde steigerbouwer aanwezig zijn om de ladder te verlengen. (…)”
Het hof leidt uit de laatste zin van deze verklaring af dat het gebruik van een - regelmatig te verlengen - vaste ladder feitelijk wel mogelijk was, maar dat daarvoor niet is gekozen, naar het hof begrijp om financiële redenen: dan moest er continue een gecertificeerde steigerbouwer aanwezig zijn. Uit de conclusie van het ongevalsrapport en de bijlage “Beheersmaatregelen ter beperking risico’s vallen op grotere hoogtes”, inhoudend dat er een werkinstructie komt met betrekking tot het beperken van valgevaar en er ten behoeve van op en af gaan naar het te bereiken werkniveau gebruik gemaakt zal worden van een ‘Skyclimber’ - hetgeen kennelijk een harnas is waarin de medewerker die werkzaamheden moet verrichten in de kolom zich vastzet en die (vervolgens) door middel van een motor op en neer bewogen kan worden - begrijpt het hof dat het gebruik van de Skyclimber het risico te vallen onmiskenbaar zou hebben beperkt. De touwladder wordt dan nog slechts als extra achter de hand gehouden: “(…) bij het mangat wordt een touwladder standbye gelegd om in het mogelijke geval dat de Skyclimber niet meer zou functioneren, de touwladder gebruikt kan worden.”
Meuva heeft nagelaten duidelijk te maken waarom het bouwen van een vaste, te verlengen, ladder en de aanwezigheid daartoe van een gecertificeerde steigerbouwer of het werken met een Skyclimber niet reeds vanaf de aanvang van de werkzaamheden van haar gevergd kon worden. Uit de hiervoor genoemde bijlage bij het ongevalsrapport blijkt immers dat voor het vervolg van de werkzaamheden in de kolom C-804B waarin het ongeval heeft plaatsgevonden, van de Skyclimber gebruik gemaakt moet/zal worden. Ten slotte: dat Meuva VCA**-gecertificeerd bedrijf was en [appellant] het diploma VVA1 behaald had, maakt het voorgaande niet anders.
6.2.5 In aansluiting op hetgeen in 6.2.2 is overwogen verwerpt het hof het beroep van Meuva op opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [appellant]. Meuva heeft onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld om daaruit tot opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant] te kunnen concluderen nu daarvoor is vereist dat [appellant] zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloos karakter daarvan daadwerkelijk bewust is geweest, vgl. o.m. HR 11 september 1998, NJ 1998, 870. Uit de wèl vaststaande feiten en omstandigheden (rov. 2.2 t/m 2.4) is dit laatste niet af te leiden. Hierbij moet rekening gehouden worden met het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie de werknemer er makkelijker toe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen. Tot dit laatste rekent het hof - aangenomen dat er een vallijn aan [appellant] was uitgereikt en deze te bevestigen was - het nalaten van het gebruik daarvan wanneer een afstand van max. 4 meter, de lengte van de touwladder volgens de eigen stelling van Meuva (CvA sub 5), moet worden geklommen.
6.2.6 De conclusie van het voorgaande is dat de grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel falen.
In principaal appel
Zoals reeds overwogen wenst [appellant] met zijn hoger beroep en grieven het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het gerechtshof voor te leggen.
7.2.1 Grief 1 luidt:
“Ten onrechte heeft de kantonrechter in het vonnis van 29 november 2001 [appellant] toegelaten te bewijzen "dat hij schade, bestaande uit verlies van arbeidsvermogen en immateriële schade, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden".
7.2.2 De toelichting klaagt erover dat het voor wat betreft de door [appellant] ten gevolge van het bedrijfsongeval geleden en nog te lijden immateriële schade gaat het om het nadeel, dat niet in vermogensschade bestaat, als bedoeld in artikel 6:106 BW. Dat van die immateriële schade sprake is, heeft [appellant], met name door het in het geding brengen van de uitvoerige medische informatie, in voldoende mate gedocumenteerd. Een bedrag van € 30.000,00 is volgens [appellant] passend en in overeenstemming met het bekomen (lichamelijke en psychische) letsel, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, zoals de geleden pijn en de gederfde levensvreugde. [appellant] voert aan, onder verwijzing naar de in rov. 2.9 genoemde stukken, ten gevolge van het bedrijfsongeval blijvend arbeidsongeschikt in de zin van de WAO te zijn.
7.2.3 Het hof stelt voorop dat de grief in zoverre belang mist dat [appellant] in hoger beroep zijn eis heeft gewijzigd. Hij vordert kennelijk niet langer verwijzing naar de schadestaat¬procedure, maar vergoeding van bepaaldelijk aangeduide schadeposten, waaronder € 30.000,-- smartengeld. Het hof zal op de gewijzigde eis recht doen, mede gelet op de in MvG sub 19 vermelde grief dat de kantonrechter ten onrechte geen smartengeld heeft toegewezen.
De formulering van de bewijsopdracht volgde uit de vordering van [appellant] in eerste aanleg (zie rov. 3.1) tot vergoeding van vermogensschade (artikel 6:95 BW); Meuva wijst er in MvA sub 18 terecht op dat [appellant] voor het eerst bij akte van 9 januari 2003 immateriële schade claimde, zonder dat daaraan een wijziging van eis werd gekoppeld. Partijen gaan er blijkens hun wederzijdse processtukken beiden terecht vanuit dat het aan de werknemer is te bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaam¬heden. En in dát kader heeft de kantonrechter bewijs aan [appellant] opgedragen. Anders dan door Meuva in MvA/MvG sub 15 wordt gesuggereerd heeft [appellant] (mede) over de uitkomst daarvan in grief 3 geklaagd.
8.3.1 Grief 2 luidt:
“Ten onrechte heeft de kantonrechter in het vonnis van 16 september 2004 overwogen en beslist, dat het verzoek van [appellant] tot het doen uitvoeren van een psychiatrische expertise niet zal worden gehonoreerd.”
Onder verwijzing naar een overgelegde “veelheid aan medische informatie” (van o.a. het RIAGG, de huisarts, de bezwaar-verzekeringsarts Kokenberg) en het in eerste aanleg uitgebrachte deskundigenbericht voert [appellant] aan dat daaruit zonder meer blijkt dat hij lijdt aan een depressieve stoornis met vitale kenmerken, alsmede een posttraumatische stressstoornis gerelateerd aan het onderhavige ongeval, met grote beperkingen, onder andere ten aanzien van loonvormende arbeid, tot gevolg. Medisch adviseur Van der Kwaak heeft geconcludeerd dat uit de voorhanden zijnde medische informatie blijkt dat de psychische decompensatie als ongevalsgevolg moet worden gezien en dat daarvoor dus ook beperkingen bestaan.
Voor de kantonrechter had de medische informatie ten minste aanleiding moeten zijn om op zijn eerdere overweging en beslissing van 16 september 2004 terug te komen, hetgeen hij ten onrechte niet heeft gedaan. Er is thans zeker aanleiding om een psychiatrische expertise te entameren door prof. dr. M. Kuilman, aldus [appellant].
8.3.2 Naar het oordeel van het hof kan aan Meuva, die onder verwijzing naar de in rov 2.8 en 2.9 genoemde rapportages van dr. Bos en De Vree betwist dat er aanleiding bestaat om thans alsnog een psychiatrische expertise te doen plaatsvinden, worden toegegeven dat de enkele ontevredenheid van een partij met de uitkomst (op een onderdeel, m.n. het antwoord van dr. Bos op vraag 6) van een expertise door een door partijen in gezamenlijk overleg benaderde deskundige, zoals Bos, geen voldoende grond oplevert voor een nieuwe of aanvullende expertise. I.c. evenwel is er meer. Gelet op de aard van de klachten, namelijk psychische klachten en het desbetreffende vakgebied acht het hof van de door [appellant] bedoelde “veelheid aan medische informatie” m.n. de in rov. 2.11 en 2.12 geciteerde gezamenlijke rapportages van de psycholoog drs. Kwant en de psychiater drs. Ruimschotel van belang. Zij spreken over PTSS en depressieve stoornis i.e.z. met vitale kenmerken en achten medisch causaal verband met het ongeval aanwezig; zowel in de eerste brief als in de tweede spreken zij daarover. Enige andere oorzaak wordt niet geduid. In aanmerking genomen deze bevindingen heeft het hof behoefte aan deskundige voorlichting door een psychiater, waartoe het hof een deskundige zal benoemen. In zoverre treft de grief doel.
8.3.3 In verband met de persoon van de deskundige en de aan hem voor te leggen vragen stelt het hof vast dat Meuva in hoger beroep geen afstand heeft genomen van haar bij antwoordakte van 6 maart 2003 gegeven akkoord zowel met de door [appellant] voorgestelde prof. Kuilman als deskundige, als met de door [appellant] bij de hiervoor genoemde akte van 9 januari 2003 overgelegde concept-vraagstelling, “mits deze wordt aangevuld met alle vragen die PSN in punt 7 van haar antwoordakte van 30 januari 2003 heeft verwoord.” Deze laatste akte maakt evenwel geen deel uit van de aan het hof overgelegde processtukken, zodat het hof niet weet welke vragen Meuva (ook) aan prof. Kuilman voorgelegd wenst te zien. Het hof zal Meuva in de gelegenheid stellen voorafgaande aan de te gelasten comparitie van partijen de bedoelde vragen aan het hof over te leggen. Ter zitting wenst het hof vervolgens met partijen te overleggen over de eventuele noodzaak om aansluitend op die psychiatrische expertise een nieuw belastbaarheidspatroon op te doen stellen.
9.4.1 Grief 3 luidt:
“Ten onrechte heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 5 juni 2008 de vorderingen van [appellant] afgewezen.””
Volgens de toelichting op deze grief is de kantonrechter ten onrechte tot de conclusie gekomen dat “van materiële en/of immateriële schade als gevolg van het verlies aan arbeidsvermogen” geen sprake kan zijn. De benoemde arbeidsdeskundige De Vree is weliswaar tot de conclusie gekomen dat [appellant] in staat is andere passende werkzaamheden te verrichten, maar hij geeft ook aan dat de praktijk daarmee niet in overeenstemming is, dat er een ruime afstand tot de arbeidsmarkt is en er een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100 wordt aangehouden. In het belastbaarheidspatroon van de medisch adviseur Haarsma is volgens [appellant] ten onrechte geen rekening gehouden met de psychische c.q. psychiatrische gevolgen van het ongeval voor hem.
De toelichting grieft er voorts over dat de kantonrechter ten onrechte
- tot de conclusie is gekomen dat [appellant] in staat moet worden geacht met ander werk een vergelijkbaar inkomen als voorheen te verwerven;
- heeft overwogen dat daaraan niet afdoet dat "zulks in de praktijk niet mee zal vallen" en dat [appellant] de ruime afstand tot de arbeidsmarkt deels aan zichzelf te wijten zou hebben.
De veelheid aan medische informatie, zoals door [appellant] in het geding gebracht, laat immers geen andere conclusie toe, dan dat die ruime afstand tot de arbeidsmarkt uitsluitend en alleen aan het onderhavige arbeidsongeval en Meuva moet worden toegerekend, aldus nog steeds [appellant].
9.4.2 Het hof heeft in rov. 2.9 uitvoerig geciteerd uit het concept- en definitieve rapport van de arbeidsdeskundige De Vree, zulks met het oog op het volgende. Volgens deze rapporten zou [appellant] weliswaar theoretisch in staat moeten worden geacht met andere loonvormende arbeid een vergelijkbaar inkomen als voorheen te verwerven, maar de rapporten schetsen evenzeer dat [appellant] langdurig uit het arbeidsproces is, (daardoor) een grote achterstand heeft opgebouwd tot de arbeidsmarkt en zijn kansen op de arbeidsmarkt zonder begeleiding op re-integratiedeskundig gebied marginaal zijn. Bovendien zijn plaatsingsproblemen en beschikbare vacatures buiten beschouwing gebleven. Het voorgaande impliceert dat de grief gegrond is: [appellant] is als gevolg van het bedrijfsongeval uitgevallen uit het arbeidsproces en thans voor de WAO/WIA tenminste 10 jaar arbeidsongeschikt. Daarmee is als ongevalsgevolg
a. zijn afstand tot de arbeidsmarkt gegeven alsmede de economische kwetsbaarheid van [appellant] en
b. staat vast dat [appellant] materiële (inkomens)schade heeft geleden.
9.4.3 Naar het oordeel van het hof kan aan Meuva worden toegegeven dat de vaststelling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO/WIA naar de mate van 80-100%, niet beslissend is in het kader van de bepaling van een eventueel verlies van arbeidsvermogen in civilibus. Zulks neemt niet weg dat [appellant] in hoger beroep voldoende onderbouwd heeft dat hij als gevolg van het ongeval in ieder geval tot het moment waarop de in rov. 2.12 genoemde rapportages zijn opgemaakt, nog steeds arbeidsongeschikt was. Meuva heeft de stellingen van [appellant] terzake onvoldoende gemotiveerd weersproken.
9.4.4 Voor de stelling van Meuva dat zij van oordeel blijft “dat [appellant] met zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker bij de Albert Heijn-supermarkt zijn arbeidsongeschiktheid zelf heeft veroorzaakt dan wel verergerd” valt in de medische stukken, anders dan gesteld door Meuva, geen steun te vinden. Het hof verwijst naar de deskundigenrapportage van orthopedisch chirurg dr. Bos (rov. 2.8), m.n. de antwoorden onder 1.b, 1.c en 1.d , alsmede het antwoord onder 7 “dat de werkzaamheden van betrokkene als uitzendkracht bij AH geen invloed (hebben) gehad op de geconstateerde afwijkingen en klachten.” Dat [appellant] getracht heeft terug te keren in het arbeidsproces behoort hem voorts door de laedens (Meuva) niet aangerekend te worden; het is immers de laedens die het letselschadeslachtoffer gelijk [appellant] in die positie gebracht heeft (vgl de COM voor HR 14 december 2007, LJN BB8658).
9.4.5 Dat [appellant], zoals Meuva aanvoert, pas vijf jaar na het ongeval in behandeling is gekomen van DPC en “allerhande na het ongeval opgekomen facturen een rol hebben gespeeld bij de kennelijke psychische toestand van [appellant]” staat, mede gelet op de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan toerekening aan Meuva niet in de weg. Zulks is vaste rechtspraak, zie bijv. HR 4 november 1988, NJ 1989, 751. Blijkens de ook door Meuva genoemde brief (rov. 2.12) van de psycholoog drs. Kwant en de psychiater drs. Ruimschotel stapelde de problematiek zich kennelijk op waardoor behandeling bij het DPC noodzakelijk werd. Het hof wijst er overigens op dat [appellant] niet eerst in 2003 met psychische problemen als gevolg van het ongeval geconfronteerd werd. Blijkens de voorlopige diagnose door de RIAGG- psycholoog/psychotherapeut mw. S. Demiralay van 8 augustus 2000 (prod. bij akte in eerste aanleg van 9 januari 2003) werd [appellant] naar het RIAGG verwezen in verband met depressieve klachten.
9.4.6 Naar het oordeel van het hof staat met hetgeen blijkt uit de genoemde rapportages vast dat [appellant] ook immateriële schade heeft geleden, zowel fysiek als psychisch.
In primair en incidenteel appel
10.1 Na hetgeen hiervoor is overwogen in het appel van beide partijen staat vast dat Meuva toerekenbaar tekortgeschoten is in haar verplichtin om al die veiligheidsmaatregelen te nemen die vereist waren met het oog op de gevaren die aan haar bekend waren, althans bekend behoorden te zijn. Meuva is dan ook aansprakelijk voor de door [appellant] geleden en te lijden schade als gevolg van het bedrijfsongeval.
10.2 Na de expertise door prof. Kuilman zal het hof zich nader buigen over de schadebegroting, zowel met betrekking tot de vermogensschade als immateriële schade. Het hof houdt iedere beslissing terzake aan.
11. Het hof ziet aanleiding om opnieuw een comparitie van partijen te bepalen teneinde te bespreken de vraagstelling aan de deskundige en de eventuele noodzaak een nieuw belastbaarheidspatroon op te stellen, alsmede om een schikking te beproeven.
Beslissing
Het hof:
- beveelt partijen in persoon, Meuva deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen in het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage, en wel op 5 oktober 2010 om 09.30 uur;
– bepaalt dat uitstel van deze comparitie eenmaal zal worden verleend, indien daarom, onder opgave van verhinderdata van beide partijen, binnen twee weken na dit arrest schriftelijk wordt verzocht;
– bepaalt dat Meuva uiterlijk 14 dagen voorafgaande aan de comparitie van partijen de “vragen die PSN in punt 7 van haar antwoordakte van 30 januari 2003 heeft verwoord” (rov. 8.3.3) naar de griffie handel van dit hof (Postbus 20302, 2500 EH Den Haag, P2-236) zal zenden;
¬¬_ bepaalt dat [appellant] een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, in drievoud binnen 14 dagen na heden aan de griffie handel van dit hof zal zenden;
– bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk 14 dagen vóór de comparitie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
– houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, R.S. van Coevorden en E.M. Dousma-Valk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juli 2010 in aanwezigheid van de griffier.