Rolnummer: 22-004156-09
Parketnummers: 09-663175-07 en 09-660123-06 (TUL)
Datum uitspraak: 9 april 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage van
13 augustus 2009 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1953,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 26 maart 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 juni 2007 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer]), (met zijn vuist) heeft geslagen en/of gestompt op/tegen zijn gezicht en/of tegen zijn bovenlichaam en/of deze [slachtoffer] tegen de muur heeft geduwd, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, met beslissing over de vordering tenuitvoerlegging als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat het dossier wegens het ontbreken van een bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 1] onvolledig zou zijn, terwijl zijdens het openbaar ministerie geen pogingen zijn ondernomen om het dossier met het ontbrekende stuk aan te vullen. De verdachte zou hierdoor onherstelbaar in zijn verdediging zijn geschaad.
Het hof overweegt dat bij de stukken zich bevindt een verklaring van [getuige 1] op 2 juni 2009 afgelegd bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van mevrouw mr. A.L. Pöll, namens de raadsman van de verdachte. Op grond van de enkele stelling omtrent het ontbreken van een bij de politie afgelegde verklaring van voornoemde [getuige 1] in het dossier kan dan ook niet worden gezegd dat het openbaar ministerie een zodanige ernstige inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan dat zulks tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte dan wel tot enige andere sanctie moet leiden. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Verzoek van de raadsman tot het horen van een getuige
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte verzocht om de voormalige medebewoner [getuige 2] als getuige te horen.
Het hof wijst dit verzoek van de raadsman af, nu redelijkerwijze valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van voormelde getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 juni 2007 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon te weten [slachtoffer], met zijn vuist heeft gestompt op/tegen zijn gezicht en tegen zijn bovenlichaam en deze [slachtoffer] tegen de muur heeft geduwd, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld.
Dit verweer treft naar het oordeel van het hof doel, gelet op de - hierna weergegeven - feiten en omstandigheden die het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de processtukken aannemelijk acht. Het hof overweegt in dit verband het navolgende.
De aangever heeft als getuige bij de rechter-commissaris - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij altijd een mes bij zich heeft en dat hij de verdachte, zijn vroegere buurman, al eens heeft bedreigd met een schaartje, waarvoor hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden.
Volgens de verdachte had de aangever in de weken vóór 14 juni 2007 hem twee keer met een mes bedreigd, waarvan de laatste keer op de dag voorafgaande aan vermelde datum.
Op 14 juni 2007 's nachts omstreeks 01.30 uur zijn de aangever en de verdachte, die net thuiskwam, elkaar in de gang van hun woning tegengekomen, waarop de aangever - na door de verdachte te zijn aangesproken op de eerdergenoemde bedreigingen - de verdachte bij zijn jas heeft vastgepakt om te vechten. Er ontstond een worsteling waarbij de aangever de verdachte heeft geslagen. Als reactie daarop heeft de verdachte de aangever geslagen en tegen de muur geduwd.
De aangever heeft zich naar het oordeel van het hof jegens de verdachte schuldig gemaakt aan een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, waartegen deze zich mocht verdedigen.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het bewezenverklaarde niet strafbaar is en dat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank
's-Gravenhage d.d. 5 september 2006 onder parketnummer 09-660123-06 is de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 300,-- subsidiair 6 dagen hechtenis, met bevel dat een deel van die geldboete, groot € 150,-- subsidiair 3 dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
Nu de verdachte echter van het tenlastegelegde wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, zal de vordering worden afgewezen.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Wijst af de vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter te 's-Gravenhage van 5 september 2006 onder parketnummer 09-660123-06 opgelegde voorwaardelijke straf.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking, mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. D.J.C. van den Broek, in bijzijn van de griffier mr. N.R. Achterberg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 april 2010.