GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Zaaknummer : 105.004.624/01
Rolnummer (oud) : 06/412
Zaak-/rolnummer rechtbank : 207679 / HA ZA 03-3003
arrest van de tweede civiele kamer d.d. 28 juli 2009
MERIAN SHIPPING CORPORATION N.V.,
gevestigd te Willemstad, Curaçao,
appellante,
hierna te noemen: Merian,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te ’s-Gravenhage,
ROTTERDAM UNITED DOCKYARD B.V.,
gevestigd te Schiedam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: RUD,
advocaat: mr. W.P. den Hertog te ’s-Gravenhage.
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 20 december 2007.
RUD heeft een akte na tussenarrest genomen en daarbij tien producties overgelegd.
Merian heeft een antwoordakte na tussenarrest genomen.
Ten slotte hebben partijen de processtukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Bij tussenarrest heeft het hof RUD in de gelegenheid gesteld haar stellingen met betrekking tot de Fraser nader te onderbouwen en afschriften van alle schriftelijke contacten met deze andere rederij vanaf het eerste contact tot en met de factuur in het geding te brengen. RUD heeft tien producties in het geding gebracht en een nadere toelichting gegeven.
2. Merian heeft erop gewezen dat zeven door Merian nader aangeduide producties, waarnaar in de tien wel overgelegde producties wordt verwezen, niet zijn overgelegd. Het hof acht de tien overgelegde producties voldoende om de zaak te kunnen beslissen. Het hof acht de zeven door Merian genoemde stukken niet relevant voor de beslissing.
3. RUD heeft gesteld dat de reparatie “er even tussendoor” moest plaatsvinden. Dat blijkt echter niet uit de correspondentie met Komrowski en RUD heeft niet onderbouwd waaruit dit zou volgen. Uit het feit dat er sprake was van een noodreparatie, volgt niet dat de reparatie “er even tussendoor” moest plaatsvinden. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van RUD dat de reparatie “er even tussendoor” moest plaatsvinden.
4. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken blijkt het volgende. Op 30 september 2002 werd aan RUD gevraagd of midden november 2002 dokruimte beschikbaar was voor de Fraser. Op dezelfde dag antwoordde RUD, dat zij dokruimte beschikbaar had midden november 2002. Op 10 oktober 2002 schreef RUD naar aanleiding van een telefoongesprek dat zij op of omstreeks 6 november 2002 dokruimte beschikbaar had voor de Fraser. Op 17 oktober 2002 werd aan RUD meegedeeld dat verwacht werd dat de Fraser op 6 november 2002 haar lading zou lossen en werd dokruimte gevraagd rond 6 november 2002. Op dezelfde dag bevestigde RUD dat zij voldoende capaciteit beschikbaar had voor droogdokken en reparatie van de Fraser op 6 november 2002. Op 28 oktober 2002 schreef Komrowski een tender uit voor de Cinzia d’Amato. Op 29 oktober 2002 om 10.45 uur schreef RUD in op de tender voor de Cinzia d’Amato onder vermelding dat voor de werkzaamheden met betrekking tot de propeller maximaal zeven dagen werden uitgetrokken. Op 29 oktober 2002 om 11.12 uur ontving RUD een bericht waarin het dokken van de Fraser rond 6 november 2002 werd bevestigd en waarin stond dat een exact schema voor data en tijden van reparatie en dokken nog zal komen. Op dezelfde dag, 29 oktober 2002, ontving RUD een fax met orderbevestiging, waarin stond dat de geschatte aankomsttijd van de Fraser 6 november 2002 was en de reparaties in 13 dagen moesten worden verricht. Eveneens op 29 oktober 2002 heeft RUD deze orderbevestiging per fax herbevestigd. Op 29 oktober 2002 om 15.12 uur bevestigde RUD de overeenkomst met betrekking tot de Cinzia d’Amato waarbij het indokken zou beginnen op 30 oktober 2002 om 7.00 uur. De Cinzia d’Amato is vervolgens gedokt. Op 31 oktober 2002 om 3.54 uur ontving RUD bericht dat de aankomst van de Fraser later kon worden en dat de geschatte aankomsttijd nu 7 november 2002 was. Op 1 november 2002 om 11.51 uur ontving RUD bericht dat het voltooien van het lossen van de lading van de Fraser verwacht werd op 7 november 2002 na 12 uur ’s middags of op 8 november 2002 vroeg in de ochtend. Eveneens op 1 november 2002 zond RUD aan Komrowski een tijdschema, volgens welke de Cinzia d’Amato op 8 november 2002 zou worden uitgedokt. Op 4 november 2002 gaf Lips aan dat Lips het eerder genoemde tijdschema niet zou halen en de werkzaamheden van Lips langer zouden duren. Op 4 november 2002 zond RUD aan Komrowski een nieuw tijdschema, volgens welke de Cinzia d’Amato op 11 november 2002 zou worden uitgedokt. Op dezelfde dag heeft RUD aan Komrowski laten weten dat zij voornemens was de Cinzia d’Amato voortijdig uit te dokken en dus vóór montage van de gerepareerde schroef en schroefas. Op 5 november 2002 heeft Komrowski hiertegen schriftelijk geprotesteerd. Op 5 november 2002 werd aan RUD de vraag gesteld of de Fraser reeds op 6 november 2002 zou kunnen worden ontvangen.
5. Het hof oordeelt naar aanleiding van deze gegevens en de stellingen van partijen het volgende. Toen RUD op 29 oktober 2002 inschreef op de tender, was bekend dat voor de werkzaamheden met betrekking tot de propeller maximaal zeven dagen waren uitgetrokken. Het indokken van de Fraser zou rond 6 november 2002 zijn. De exacte datum zou nog nader worden bepaald. Op dat moment was niet te voorzien dat er een probleem zou kunnen ontstaan. Naar het oordeel van het hof hoefde RUD op dat moment niet aan Komrowski mee te delen dat de Fraser rond 6 november 2002 zou indokken.
6. Op 1 november 2002 zond RUD een tijdschema waarop stond dat de Cinzia d’Amato op 8 november 2002 zou worden uitgedokt. Merian heeft niet betwist dat RUD alvorens dit tijdschema te maken contact heeft opgenomen met Lips en aan Lips gevraagd heeft hoeveel tijd Lips nodig zou hebben voor de door haar te verrichten werkzaamheden. Merian heeft ook niet betwist dat RUD dit tijdschema heeft opgesteld aan de hand van de door Lips en Komrowski verstrekte informatie. Volgens de op dat moment beschikbare gegevens zou de lossing van de lading van de Fraser voltooid zijn op 7 november 2002 na 12.00 uur ’s middags of op 8 november 2002 vroeg in de ochtend. Ook op dat moment waren geen problemen te verwachten. Naar het oordeel van het hof behoefde RUD ook op dat moment Komrowski niet te informeren over het indokken van de Fraser.
7. Op 4 november 2002 gaf Lips, die buiten RUD om en in opdracht van mensen voor wie Merian verantwoordelijk was, aan, dat het eerdere tijdschema niet zou worden gehaald en de werkzaamheden langer zouden duren dan Lips in eerste instantie had opgegeven. Naar aanleiding van de van Lips ontvangen mededelingen heeft RUD een nieuw tijdschema gemaakt dat uitkwam op uitdokken van de Cinzia d’Amato op 11 november 2002. Aangezien de lossing van de Fraser op 7 november na 12.00 uur ’s middags of 8 november 2002 vroeg in de ochtend voltooid zou zijn en RUD zich verplicht had de Fraser daarna in te indokken, ontstond een probleem.
8. RUD heeft gebruik gemaakt van de laatste zin van artikel 11.1 van de toepasselijke Algemene Werfvoorwaarden van de VNSI, waarin staat dat de werf zich op overmacht mag beroepen wanneer de uitvoering wordt vertraagd doordat de werf voorrang geeft aan ander werk wanneer die voorrang redelijkerwijs geboden is. RUD heeft voorrang gegeven aan de Fraser ten opzichte van de Cinzia d’Amato. Het hof acht die keuze begrijpelijk aangezien de oorzaak van het probleem niet lag bij RUD of de Fraser, maar in de vertraging van in opdracht van de belanghebbenden bij de Cinzia d’Amato uitgevoerde werkzaamheden. Dat de werkzaamheden van Lips in werkelijkheid mogelijk korter hebben geduurd dan in op 4 november 2002 werd voorzien, is niet van belang. RUD mocht op 4 november 2002 aan de Fraser voorrang geven ten opzichte van de Cinzia d’Amato.
9. Het hof acht het beroep van RUD op de verschillende bepalingen van de Algemene Werfvoorwaarden VNSI niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Van opzet op grove schuld aan de zijde van RUD is geen sprake. De grieven 1 en 2 falen.
10. Grief 3 is gericht tegen de kostenveroordeling in eerste aanleg. Nu Merian als de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd, is de kostenveroordeling in eerste aanleg juist. Grief 3 faalt.
11. Nu de grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof zal Merian als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2005;
veroordeelt Merian in de proceskosten in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van RUD begroot op € 12.817,-, waarvan € 3.605,- aan griffierechten en € 9.212,- aan salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, J.E.H.M. Pinckaers en C.F. Mijs en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juli 2009 in aanwezigheid van de griffier.