ECLI:NL:GHSGR:2008:BG9418

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.012.278/01, R 07/1714
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingsverzoek aansprakelijkheid Havenschap Moerdijk in verband met schade door baggerschip

In deze zaak heeft het Havenschap Moerdijk hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank Rotterdam, die op 29 oktober 2007 het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid heeft afgewezen. Het Havenschap stelde dat het aansprakelijk was voor schade die Eneco had geleden door beschadiging van kabels door het baggerschip 'Rijndelta', dat in opdracht van het Havenschap werkzaamheden uitvoerde. De centrale vraag was of het Havenschap op basis van het Londens Beperkingsverdrag en het Burgerlijk Wetboek zijn aansprakelijkheid mocht beperken. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een zeggenschapseis had aangelegd voor de beoordeling van de beperkingsgerechtigdheid. Het hof concludeerde dat het Havenschap, als (onder)bevrachter van de 'Rijndelta', wel degelijk recht had op beperking van aansprakelijkheid. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd en het Havenschap werd in het gelijk gesteld. De aansprakelijkheid van het Havenschap werd beperkt tot 827.819 rekeneenheden, en Eneco werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel, kamer 2
Uitspraakdatum : 30 december 2008
Zaaknummer : 105.012.278/01
Rekestnummer : R07/1714
Reknr. Rechtbank : RK 07-3
Beslissing
in de zaak van:
het rechtspersoonlijkheid bezittende openbaar lichaam
HAVENSCHAP MOERDIJK,
zetelende te Moerdijk,
appellant,
hierna te noemen: het Havenschap,
voormalig procureur: mr. L.M. Bruins,
advocaat: mr. A.P. Smit (Dordrecht),
tegen
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
ENECO NETBEHEER B.V. en ENECO ENERGIE INFRA B.V.,
beide gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerden,
hierna te noemen: Eneco,
voormalig procureur: mr. W. den Hertog,
advocaat: prof. mr. F.G.M. Smeele (Rotterdam).
Het verloop van het geding
Het Havenschap heeft een beroepschrift ex art. 642y Rv - ingekomen ter griffie van het hof op 26 november 2007 - ingediend tegen de beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2007 waarbij het verzoek van het Havenschap tot beperking van aansprakelijkheid is afgewezen. Vervolgens heeft het Havenschap een brief met bijlage, gedateerd 28 februari 2008, toegestuurd aan het hof, met afschrift naar Eneco en andere belanghebbenden. Eneco heeft een verweerschrift gedateerd 4 november 2008 ingediend, gevolgd door een faxbrief met bijlage van 5 november 2008. Op 11 november 2008 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben toen het woord gevoerd, de advocaat van het Havenschap aan de hand van pleitaantekeningen. Als belanghebbenden waren ook vertegenwoordigers van de Staat der Nederlanden (hierna mede: de Staat) en Bagger- en aannemingsmaatschappij Van der Kamp B.V. (hierna: Van der Kamp) aanwezig.
De beoordeling van het hoger beroep
samenvatting
1. De vraag die in deze procedure centraal staat, is of het Havenschap op grond van art. 1 van het Londens Beperkingsverdrag 1976 en het daarop geënte art. 8:750 BW zijn eventuele aansprakelijkheid mag beperken voor schade die Eneco stelt te hebben geleden doordat een in opdracht van het Havenschap werkzaam baggerschip - de “Rijndelta” - kabels van Eneco zou hebben geraakt.
de casus
2. De “Rijndelta” - een tot hopperzuiger omgebouwde coaster, metende 4.458 ton bruto en toebehorende aan Van der Kamp - heeft op 16 juli 2003 baggerwerkzaam-heden verricht in de Dordtsche Kil tussen Dordrecht en ’s-Gravendeel ter hoogte van het voormalig veer naar ’s-Gravendeel. Zij deed dat in opdracht en voor rekening van het Havenschap. Die had zich samen met en tegenover de Staat der Nederlanden, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directie Noordzee (hierna: DNZ) bij overeenkomst van 27 juni 2003, nr. NZ 1558, verbonden tot het (doen) uitvoeren van de betreffende werkzaamheden. De overeenkomst bepaalt o.a.: (i) dat het Havenschap de directievoering met betrekking tot de werkzaamheden zal delegeren aan DNZ en dat “die het werk met betrekking tot de Dordtsche Kil zal realiseren door gebruik te maken van de door haar gesloten optiecharter met diverse aannemers”; (ii) dat de vertegenwoordigers van DNZ (..) partijen vertegenwoordigen voor alle zaken de overeenkomst betreffende en (iii) dat de “uitgevoerde werkzaamheden (..) door de aannemer(s) volgens de bepalingen van de optie charter overeenkomst(en) (..) na schriftelijke goedkeuring door DNZ” bij het Havenschap in rekening worden gebracht. Wat de bedoelde “optie charterovereenkomst(en)” betreft, is voor de onderhavige zaak van belang die welke onder nr. NZ 1134 is gesloten tussen de Staat aan de ene en Van der Kamp aan de andere kant. Van der Kamp verbindt zich daarin tot het op afroep binnen en gedurende een bepaalde tijd beschikbaar stellen van een volledig bemande en bedrijfsvaardige sleephopperzuiger. Als zodanig worden vier sleephopperzuigers bij naam genoemd, waaronder de “Rijndelta”.
3. Bij uitvoering van de baggerwerkzaamheden heeft de “Rijndelta” twee 50kV oliegeïsoleerde kabels en twee bijbehorende signaalkabels beschadigd, althans dat stelt Eneco, die eigenaar is van deze kabels, welke zich bevinden in de bodem van de Dordtsche Kil. De schade als gevolg van deze beschadiging beloopt volgens Eneco ca.
€ 1,5 mln. Voor die schade houdt zij Van der Kamp, de Staat en het Havenschap aansprakelijk. De dagvaarding die ze tegen hen heeft uitgebracht noemt als grondslag voor aansprakelijkheid van het Havenschap (punt 80) dat het Havenschap op grond van het bepaalde in art. 6:171 BW (..) aansprakelijk is “voor de door Van der Kamp beschadigde kabels en de door de Staat middels de Directie Noordzee van Rijkswaterstaat aan Van der Kamp verstrekte onjuiste instructies en informatie die de beschadiging tot gevolg hebben gehad”.
4. Naar aanleiding van deze aansprakelijkstelling hebben Van der Kamp, de Staat en het Havenschap elk een beperkingsverzoek ex art. 8:750 BW jo. art. 642a Rv ingediend bij de Rechtbank Rotterdam, die de verzoeken van Van der Kamp en de Staat zonder tegenspraak heeft toegewezen, als eerste het verzoek van Van der Kamp. Bij beschikking van 18 oktober 2006 (beroepschrift, prod. 9) heeft de rechtbank het bedrag waartoe de aansprakelijkheid van Van der Kamp is beperkt bepaald op 827.819 rekeneenheden met daarbij een bevel tot fondsstorting voor dat bedrag. Ten aanzien van de Staat volgde de toewijzing een jaar later, bij beslissing van 17 oktober 2007 (beroepschrift, prod. 11), waarin de aansprakelijkheid van de Staat tot eenzelfde omvang is beperkt, met bepaling dat het door Van der Kamp gestelde fonds geacht wordt mede ten behoeve van de Staat te zijn gesteld. In de laatste beslissing is o.m. overwogen dat de Staat onweersproken heeft gesteld dat hij ten tijde van het voorval van 16 juli 2003 bevrachter, huurder, althans gebruiker van de “Rijndelta” was en mitsdien reder als bedoeld in art. 8:750 BW.
5. Het beperkingsverzoek van het Havenschap, dat wèl op tegenspraak stuitte, heeft de rechtbank afgewezen bij de thans bestreden beslissing van 29 oktober 2007 (beroepschrift, prod. 6). De overwegingen van de rechtbank daarbij laten zich als volgt samenvatten:
- het Londens Beperkingsverdrag heeft de strekking eenvormige regels betreffende de beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen vast te stellen;
- het verdrag heeft in Nederland rechtstreekse werking en de artikelen 8:750 – 759 BW vormen er een uitwerking van, reden waarom de in die artikelen gebruikte begrippen in het licht van het verdrag dienen te worden uitgelegd;
- omdat beperking van aansprakelijkheid een uitzondering vormt op de hoofdregel dat een schuldenaar onbeperkt aansprakelijk is, dienen de begrippen die de kring van beperkingsgerechtigden begrenzen beperkend te worden uitgelegd;
- ingevolge art. 1, lid 1, van het Londens Beperkingsverdrag is allereerst de “shipowner” beperkingsgerechtigd, waarna in het tweede lid personen die een zekere mate van zeggenschap over het schip hebben met de “shipowner” worden gelijkgesteld;
- art. 8:750, lid 2, BW noemt in dat verband: de “bevrachter”, de “andere gebruiker van een schip” en “degene in wiens handen de exploitatie van een schip is gelegd”;
- voor de vraag of het Havenschap onder één van die begrippen kan worden geschaard, moet worden onderzocht of het Havenschap een zekere mate van zeggenschap over de “Rijndelta” had verkregen;
- van zodanige zeggenschap blijkt noch uit de aangevoerde stellingen noch uit de overgelegde producties; slechts volgt daaruit dat het Havenschap, zonder een schip te noemen, opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van baggerwerkzaamheden, waarbij het toezicht werd overgelaten aan de Staat;
- bij gebreke aan enige zeggenschap over de “Rijndelta” ten tijde van het evenement behoort het Havenschap niet tot de kring der beperkingsgerechtigden.
6. Het Havenschap is het hier niet mee eens. Hij stelt als (onder)bevrachter te zijn opgetreden, welk begrip de rechtbank volgens hem verkeerd heeft uitgelegd door daaraan een zeggenschapseis te verbinden. Aan die zeggenschapseis is bovendien voldaan in de optiek van het Havenschap, die zichzelf tevens ziet als gebruiker van de “Rijndelta” en meent ook uit dien hoofde beperkingsgerechtigd te zijn.
de bespreking
7. Het hof is het eens met de rechtbank dat - uitgaande van onbeperkte aansprakelijkheid als hoofdregel en de mogelijkheid tot beperking als uitzondering - de begrippen die de kring van beperkingsgerechtigden begrenzen in beginsel beperkt dienen te worden uitgelegd. Daarbij past wel meteen de kanttekening dat de Memorie van Toelichting op art. 740a WvK (oud) - de voorganger van art. 8:750 BW - nu juist een zeer ruime interpretatie van het in dit verband gebezigde begrip “gebruiker van een schip” voorstaat (Tweede Kamer 1963, 7248, nr. 3) (1). En weliswaar is wat in die Memorie van Toelichting staat niet doorslaggevend bij de interpretatie van de verdragsrechtelijke bepalingen, maar voor de toepassing hier te lande van de aan de beperkingsverdragen (van 1957 en 1976) ontleende begrippen zijn dergelijke aanwijzingen ook weer niet van elk belang ontbloot. Gelet op de context waarin de opmerking in de Memorie van Toelichting is gemaakt, is overigens niet aannemelijk dat daarmee bedoeld is om steeds ieder die partij is bij een overeenkomst waarbij een schip is betrokken als gebruiker van dat schip aan te merken. Wat er wel precies mee is bedoeld, kan hier in het midden blijven omdat het er in de onderhavige zaak niet om spant of het Havenschap via een extensieve uitleg nog net onder het gebruikersbegrip is te brengen; aan de orde is slechts of het Havenschap, zoals hij zelf stelt, (onder)bevrachter van de “Rijndelta” was of een daarmee op één lijn te stellen gebruiksrelatie had. Een tweede, meer voor zich sprekende opmerking van algemene aard is, dat niet met terugwerkende kracht personen als beperkingsgerechtigden kunnen worden aangemerkt die ten tijde van het evenement die hoedanigheid misten. Wel dient hierbij te worden bedacht dat met de uitbreiding van de kring van beperkingsgerechtigden in het Londens Beperkingsverdrag ten opzichte van die in het Beperkingsverdrag van 1957 beoogd is te voorkomen dat schuldeisers via de sluipweg van de paardensprong zouden trachten te ontkomen aan de werking van de globale beperking van aansprakelijkheid. (2)
8. Voor het overige verschilt de beoordeling in hoger beroep van die in de eerste aanleg. Meer in het bijzonder wordt niet overgenomen de door de rechtbank in navolging van Eneco aangelegde zeggenschapseis als criterium voor de beperkingsgerechtigdheid. Toepassing van dat criterium stelt voor problemen bij onder meer enkele bevrachtingsvarianten. Bijvoorbeeld valt dan de rompvervrachter “buiten de boot”. Volgens de artt. 8:530 en 8:990 BW houdt deze immers geen enkele zeggenschap over het schip. (3)
9. Met het schrappen van de zeggenschapseis als criterium voor de beperkingsgerechtigdheid ontvalt de basis aan de afwijzende beslissing van de rechtbank. Dat betekent dat het door het Havenschap ingediende beperkingsverzoek in hoger beroep opnieuw in volle omvang ter beoordeling voorligt.
10. Daarbij wordt ervan uitgegaan (i) dat de baggeractiviteiten die tot het gestelde evenement hebben geleid, plaatsvonden in het kader van de uitvoering van de hiervoor onder rov. 2 genoemde overeenkomst NZ 1558 en (ii) dat de “Rijndelta” was ingeschakeld op basis van een in die overeenkomst bedoeld optiecharter (optiecharter NZ 1134) . Het belang van het laatste uitgangspunt is mede hierin gelegen dat er ook nog een andere overeenkomst is, te weten één tussen alleen het Havenschap en Van der Kamp, waarbij het Havenschap rechtstreeks opdracht geeft aan Van der Kamp om de oversteek over het Hollands Diep vanaf het einde van de Dordtsche Kil tot in de havenbekkens van Moerdijk te verdiepen. Deze andere overeenkomst - waarop de brief van 2 juni 2003 van Van der Kamp aan het Havenschap en die van 26 juni 2003 van het Havenschap aan Van der Kamp betrekking hebben - verwijst niet naar enig optiecharter. Eneco wil daaraan een argument ontlenen voor haar betoog dat het Havenschap geen, of hooguit een zijdelingse relatie had met de “Rijndelta” en om die reden niet bevrachter of gebruiker was van dat schip. Daarbij gaat zij er echter aan voorbij dat die andere overeenkomst een ander traject betreft dan dat waarop zich het schade-evenement heeft voorgedaan en daarom niet geschikt is voor dwingende gevolgtrekkingen ten aanzien van de juridische vormgeving van het gebruik van de “Rijndelta” op laatstbedoeld traject, ten aanzien waarvan nu juist wèl is vastgelegd dat het uitdiepen daarvan zal worden gerealiseerd door gebruikmaking van de optie-charterovereenkomsten. Weliswaar heeft Eneco in hoger beroep ook nog betwist, zij het voor het eerst, dat de “Rijndelta” feitelijk op basis van een optiecharterovereenkomst (NZ 1134) is ingezet, maar deze betwisting kent slechts als motivering dat het optiecharter spreekt over een “schriftelijke afroep” en er geen afroepbewijzen zijn getoond, hetgeen geen voldoende motivering is voor deze betwisting, omdat uit niets blijkt dat het om een dwingend vormvoorschrift gaat en het eventueel ontbreken van schriftelijke afroepbewijzen niet impliceert dat de “Rijndelta” niet op afroep onder het optiecharter NZ 1134 ter beschikking is gesteld. Van der Kamp, de Staat en het Havenschap gaan bovendien uit van zodanige afroep en ook Eneco zelf stelt in haar inleidende dagvaarding (punt 10) dat de “Rijndelta” op basis van een afroepcontract is ingezet waarmee - naar wordt aangenomen; de productie waarnaar punt 10 verwijst is niet overgelegd - het optiecharter NZ 1134 zal zijn bedoeld, aangezien gesteld noch gebleken is dat er nog een ander afroepcontract was.
11. Ten aanzien van de Staat, die partij is bij dit afroepcontract (de overeenkomst tot het ter beschikking stellen van de sleephopperzuigers NZ 1134), is bij niet bestreden beslissing van 17 oktober 2007 vastgesteld dat hij gerechtigd is tot aansprakelijkheidsbeperking. Daarbij is in het midden gelaten of de Staat bevrachter, huurder of gebruiker van de ter beschikking gestelde “Rijndelta” was. Dat kon ook, omdat die kwalificatie er voor de beperkingsgerechtigdheid verder niet toe deed (art. 8:750). Meer nauwkeurig bezien is er voor alle kwalificaties wel wat te zeggen, want hoewel de overeenkomst van terbeschikkingstelling van o.a. de “Rijndelta” kenmerken heeft van een overeenkomst van tijdbevrachting, heeft boek 8 BW (art. 373 en 892) die overeenkomst geheel in het teken van het vervoer van goederen geplaatst (4), waardoor bij baggerwerkzaamheden moet worden gedacht aan een overeenkomst als bedoeld in artt. 8:531 en 8:991 BW, waarbij eerder begrippen als huurder / gebruiker passen. Dat de rechtstreekse overeenkomst tussen Van der Kamp en het Havenschap niet over bevrachting en de overeenkomst NZ 1558 niet over onderbevrachting spreekt, is daarom zo verkeerd nog niet, maar dit terzijde. Het Londens Beperkingsverdrag maakt ten aanzien van het daarin gebezigde begrip charterer echter geen onderscheid tussen typen van gebruik - goederenvervoer of andere doeleinden - en kent niet een beperking dat, wil een ander dan de eigenaar, meer in het bijzonder de charterer, zijn aansprakelijkheid kunnen beperken, deze het schip moet gebruiken voor het vervoer van goederen. Ook degene aan wie een schip voor baggerdoeleinden ter beschikking wordt gesteld, kan daarom in beginsel onder het begrip charterer worden gebracht en mag uit dien hoofde worden gerekend tot de kring van beperkingsgerechtigden. En omdat “bevrachter” in art. 8:750, lid 2, BW een vertaling is van het begrip charterer uit het Londens Beperkingsverdrag is de Staat mede aan te duiden als bevrachter.
12. De vraag is echter of de “Rijndelta” ook aan het Havenschap ter beschikking is gesteld en of het Havenschap om die reden - evenals de Staat - is aan te merken als charterer / bevrachter in de zin van het Londens Beperkingsverdrag. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord, niet alleen omdat Van der Kamp, de Staat en het Havenschap met stelligheid verklaren dat dit zo is; ook vanwege de andere aanwijzingen die daarvoor in de stukken zijn te vinden. Zo bepaalt de overeenkomst NZ 1558 - vrij vertaald - dat de verdiepingswerkzaamheden zullen worden uitgevoerd door gebruik te maken van het door de Staat gesloten optiecharter (art. 1.2) en dat de vertegenwoordigers van de Staat het Havenschap zullen vertegenwoordigen voor alle zaken de overeenkomst NZ 1558 betreffende (art. 3.2). Dat het afroepen van de baggerschepen van dit vertegenwoordigend handelen was uitgezonderd, is gesteld noch gebleken. Wat er blijkbaar is gebeurd, is dat de Staat, gebruikmakend van het afroepcontract NZ 1134, het Havenschap als gebruiker naar voren heeft geschoven; Van der Kamp wist dat het schip aan het Havenschap ter beschikking werd gesteld en dat het Havenschap haar debiteur werd en ging daarmee akkoord. Aldus ontstond tussen Van der Kamp en het Havenschap een rechtstreekse verbintenisrechtelijke betrekking, in die zin dat ook in hun onderlinge relatie het Havenschap verplicht was Van der Kamp voor de terbeschikkingstelling te betalen. Er mag daarom worden uitgegaan van een onmiddellijke vertegenwoordiging, waardoor (ook) tussen het Havenschap en Van der Kamp een overeenkomst van terbeschikkingstelling tot stand kwam. Voor zover de Staat mede op eigen naam heeft gehandeld, is sprake van toetreding door het Havenschap tot de bestaande overeenkomst tussen de Staat en Van der Kamp en is een driepartijen-overeenkomst ontstaan op basis waarvan de “Rijndelta”, tegen betaling door het Havenschap aan Van der Kamp, gedurende zekere tijd aan het Havenschap ter beschikking is gesteld. Dat het Havenschap naast bevrachting ook wel de term onderbevrachting heeft gebezigd, staat hiermee niet op gespannen voet; dat is een vlag die de lading niet dekt, althans niet voor zover het betreft de betalingsverplichting van het Havenschap aan Van der Kamp. Overigens zou het Havenschap ook als onderbevrachter beperkingsgerechtigd zijn.
13. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is partijen gevraagd om de relatie tussen het Havenschap, de Staat en Van der Kamp mede te bezien in de sleutel van de vertegenwoordiging. De reactie van Eneco luidde toen dat dit voor haar geen verschil maakt, omdat er dan nog steeds niet is voldaan aan de door haar aangelegde zeggenschapseis, maar daarvan is hiervoor reeds opgemerkt dat die ongeschikt is als onderscheidend criterium. Ook is in haar optiek de inzet van de “Rijndelta” een ondergeschikt element in het bredere verband van de verdiepingswerkzaamheden waartoe het Havenschap zich had verplicht; er had, aldus Eneco, ook volstaan kunnen worden met het opdragen van deze werkzaamheden aan een aannemer die dan zelf had kunnen bepalen hoe hij deze zou volvoeren. Eneco miskent hierbij echter dat de overeenkomst NZ 1558 juist uitdrukkelijk voorschrijft dat de werkzaamheden zullen worden gerealiseerd door gebruikmaking van de optiecharters; dus door de inzet van sleephopperzuigers, waaronder de “Rijndelta” van Van der Kamp. Dat de “Rijndelta” de baggerwerkzaamheden verrichtte, berustte dan ook niet op een toevalligheid en was evenmin een kwestie van een eigen keuze van Van der Kamp om bij de uitvoering van de aangenomen baggerwerkzaamheden een sleephopperzuiger in te zetten. De “Rijndelta” was in haar geheel, volledig bemand en bedrijfsvaardig ter beschikking gesteld aan de Staat en het Havenschap en verrichtte haar werkzaamheden op aanwijzingen van de Staat die daartoe personeel aan boord van de “Rijndelta” had (vgl. punt 86 inl. dagv.) en die ook aldus het Havenschap vertegenwoordigde. Gelet op dit alles kan overigens moeilijk worden volgehouden dat er geen zeggenschap van het Havenschap was met betrekking tot de wijze van aanwending van het schip, maar dit wederom ter zijde, omdat het hof die zeggenschapseis niet als beslissend criterium hanteert. Eneco meent verder nog een argument voor haar gelijk te kunnen ontlenen aan de omschrijving op de facturen die Van der Kamp aan het Havenschap heeft gestuurd voor de inzet van o.m. de “Rijndelta”. Die omschrijving luidt op de factuur 143: “voor u uitgevoerde baggerwerkzaamheden inzake verdiepen toegangsgeul naar en in de haven van Moerdijk”. Uit die omschrijving volgt volgens Eneco niet dat sprake is van bevrachting door de Staat en ondervervrachting aan het Havenschap. Dat bevreemdt echter niet als wordt uitgegaan van een vertegenwoordigend handelen van de Staat. Wel zijn, wat Eneco niet doet, andere aanmerkingen te maken op de factuuromschrijving. Bijvoorbeeld wordt niet expliciet de Dordtsche Kil als werkterrein genoemd. Wat daarvan zij, deze en andere onvolkomenheden in de verstuurde facturen geven geen aanleiding tot een andere beoordeling van de rechtsbetrekking van het Havenschap tot de “Rijndelta” ten tijde van het schade-evenement.
14. Tot slot wordt nog opgemerkt (i) dat uitgaande van de door Eneco in haar inleidende dagvaarding (punt 80) aangevoerde grondslag voor aansprakelijkheid van het Havenschap (art. 6:171 BW) ook op basis van het arrest HR 11 mei 2001, S&S 2002, 1, NJ 2001, 631 (Vine, Ormond; Global Ling / Gigant I) tot aansprakelijkheidsbeperking kan worden besloten en (ii) dat eenzelfde resultaat wordt bereikt indien bij de vraag naar de afgrenzing van de kring der beperkingsgerechtigden betekenis wordt toegekend aan de lijst van vorderingen waarvoor beperking is toegestaan (art. 2, lid 1 sub a, van het Londens Beperkingsverdrag). (5)
15. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beperkingsverzoek alsnog dient te worden toegewezen en dat de bestreden beslissing derhalve niet in stand kan blijven. In de eerste aanleg is door het Havenschap geen kostenveroordeling gevraagd en is deze ook niet uitgesproken. Er bestaat geen aanleiding daarin verandering aan te brengen. Voor het hoger beroep wordt ambtshalve een kostenveroordeling uitgesproken ten laste van Eneco die de in het ongelijk gestelde partij is.
De beslissing
Het hof,
- vernietigt de bestreden beslissing en opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat het Havenschap zijn aansprakelijkheid ter zake van de hierboven bedoelde vordering van Eneco mag beperken;
- bepaalt het bedrag waartoe de aansprakelijkheid van het Havenschap mag worden beperkt op de tegenwaarde in euro’s van 827.819 rekeneenheden;
- bepaalt dat het door Van der Kamp ter zake gestelde fonds in eenzelfde omvang geacht wordt mede ten aanzien van de vordering van Eneco tegen het Havenschap te zijn gesteld;
- beveelt dat ook in deze zaak zal worden overgegaan tot een procedure ter verdeling van voormeld fonds, waarbij het hof ervan uitgaat dat de rechter-commissaris en vereffenaar die zijn genoemd in de beslissing van 17 oktober 2007 op het beperkingsverzoek van de Staat ook in het kader van deze verdelingsprocedure als zodanig kunnen optreden en anders een andere door de rechtbank aan te wijzen rechter-commissaris en te benoemen vereffenaar;
- veroordeelt Eneco in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van het Havenschap tot aan deze uitspraak bepaald op
€ 300,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris voor de behandelend advocaat.
Deze beslissing is genomen door mrs. J.M. van der Klooster, J.E.H.M. Pinckaers en T. van der Valk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 december 2008 in aanwezigheid van de griffier.
(1) Vgl. R. Cleton, De beperkte aansprakelijkheid van de scheepseigenaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, pag. 53
(2) F.G.M. Smeele, TVR, 2006, nr. 1, pag. 8.
(3) Vgl. ook T.J. Dorhout Mees / A.C. van Empel, Ned. handels- en faillissementsrecht, IV Vervoer, 7e dr. pag. 241: “Hij (de gebruiker, opm. hof) moet echter zeggenschap over het schip bezitten. Met name de bevrachter is geen gebruiker.”
(4) Vgl. R.P. Cleveringa Jzn., Zeerecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1961, pag. 390, waar het vervoer van goederen niet als vereiste wordt gezien.
(5) F. Stevens, Beperking van aansprakelijkheid Zee- en binnenvaart, Brussel: De Boeck & Larcier NV 2008, pag. 53