6.1. Met betrekking tot de eerste principale grief overweegt het hof als volgt. Artikel 7:677 lid 1 BW bepaalt dat ieder der partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij.
6.2. Wat betreft de dringende reden overweegt het hof dat als dringende redenen voor de werkgever ingevolge artikel 7:678 BW worden beschouwd: "zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren". De Hoge Raad heeft al in 1999 daarbij het volgende overwogen (HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643): “Bij de beoordeling van de vraag òf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is.”
6.3. De dringende redenen in deze zaak zijn zoals blijkt uit de brief d.d. 21 augustus 2004:
a. dat [Werknemer] regelmatig afspraken naast zich neerlegt, zoals het onklaar maken van de snelheidsbegrenzer en meer dan 110 km per uur rijden, met diverse pieken van 120 km per uur dat 8 uren achtereen;
b. regelmatig problemen met de opdrachtgever, en
c. dat [Werknemer] onderweg het bedrijf zwartmaakte.
6.4. Andere redenen dan voornoemd – zoals het veroorzaken van schade of het schenden van onderhoudsverplichtingen - zal het hof in deze zaak niet betrekken, nu niet gesteld of gebleken is dat het voor [Werknemer] ten tijde van de mededeling van de ontslagreden duidelijk was dat die andere gedragingen mede bepalend waren voor het oordeel van de werkgever dat ontslag op staande voet op zijn plaats was.
6.5. Verder overweegt het hof dat de redenen die genoemd staan in 6.3. sub b en c na de uitdrukkelijke betwisting door [Werknemer] niet nader zijn toegelicht en/of onderbouwd door Koolmees, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen en derhalve die gronden niet zijn komen vast te staan. Koolmees onderbouwt slechts de onder a genoemde reden en stelt dat meer of andere redenen niet nodig waren voor het ontslag van [Werknemer].
6.7. In onder andere HR 16 juni 2006, NJ 2006, 340 staat de vaste jurisprudentie op dit punt verwoord: “Indien van een door de werkgever als ‘‘dringende reden’’ voor het ontslag aan de werknemer medegedeeld feitencomplex, na betwisting door de werknemer, slechts een gedeelte in rechte komt vast te staan, het ontslag niettemin zal kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld meegedeelde reden, indien (a) het vorenbedoelde gedeelte op zichzelf beschouwd wel kan gelden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, (b) de werkgever heeft gesteld en ook aannemelijk is, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen, indien hij – anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende – daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan en (c) dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest.”
6.8. De eerste toets dient te zijn of het vaststaande gedeelte van het feitencomplex op zichzelf beschouwd wel kan gelden als een dringende reden voor ontslag op staande voet. Deze toets kan echter gelet op het navolgende sub 6.10 achterwege blijven.
6.9. Ook de tweede toets kan gepasseerd worden want, zelfs al zou er van uit gegaan worden dat Koolmees met de zinsnede “Meer of andere redenen waren niet nodig voor het ontslag van [Werknemer]” zou hebben gesteld en het ook aannemelijk is, dat zij [Werknemer] ook op staande voet zou hebben ontslagen, indien zij –anders dan zij volgens de ontslagaanzegging meende– daarvoor niet meer grond zou hebben gehad, dan in rechte is komen vast te staan (zie in dit verband hiervoor onder 6.5), dan ligt het struikelblok in dit geval naar het oordeel van het hof in elk geval bij de laatste toets.
6.10. De laatste toets houdt immers in dat het voor de [Werknemer] in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval duidelijk moet zijn geweest dat Koolmees hem ook zou hebben ontslagen als alleen de kwestie met de schakelaar aan de orde zou zijn geweest. In dit verband is relevant dat vast staat dat niet [Werknemer] zelf maar collega [Collega chauffeur] de schakelaar heeft geïnstalleerd, collega [Collega chauffeur] bovendien zoals blijkt uit voornoemde verklaring onderscheid maakte tussen gebruik en misbruik van de schakelaar en Koolmees heeft gesteld dat als zij geconstateerd zou hebben dat collega’s [Collega chauffeur II] en [Collega chauffeur] ook met voornoemde schakelaar zouden hebben gereden, zij ook jegens hen gepaste maatregelen getroffen zou hebben, waarbij echter niet onomwonden door Koolmees wordt gesteld dat ontslag op staande voet zou zijn gevolgd (memorie van antwoord punt 34). Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet gesteld worden dat het [Werknemer] duidelijk moet zijn geweest dat het enkele gebruik van de schakelaar ontslag op staande voet tot gevolg zou hebben.
6.11. De eerste principale grief slaagt dus. Het vonnis van de rechtbank zal op dit punt worden vernietigd en de vordering tot gefixeerde schadevergoeding zal worden toegewezen. Nu [Werknemer] zijn vordering heeft beperkt tot loon over een periode van drie maanden, is voor matiging door het hof geen plaats (artikel 7:680 lid 5 BW).