7. Niet is uitgesloten dat zich omstandigheden voordoen waarin een verzekeraar die onverplicht aan tussentijdse beëindiging van de verzekering meewerkt, daarbij rekening heeft te houden met de gerechtvaardigde belangen van de tussenpersoon, in dier voege dat hij onrechtmatig jegens deze handelt zo hij niet zorg draagt dat die tussenpersoon een zekere compensatie voor het verlies van zijn provisieaanspraak ontvangt (HR 11-5-1990, NJ 1991,151). Hetgeen Frisia in het onderhavige geval heeft gesteld is daarvoor naar het oordeel van het hof echter onvoldoende. Het hof acht hiervoor het volgende van belang:
- Uitgangspunt is dat het recht op provisie van de tussenpersoon krachtens art. 17 lid 2 Wabb vervalt, zodra de verzekering ophoudt tot zijn portefeuille te behoren. Hieronder valt ook het geval van een onverplichte tussentijdse beëindiging op verzoek van de verzekerde met instemming van de verzekeraar.
- Zoals de rechtbank (in hoger beroep onbetwist) heeft vastgesteld, had de VVE een redelijk belang bij het verkorten van de duur van de looptijd van de verzekeringen tot één jaar. Zij kon immers haar verzekeringen aanzienlijk goedkoper onderbrengen bij Centraal Beheer, terwijl Aegon kennelijk niet in staat was dezelfde gunstige voorwaarden te bieden. Het stond Aegon, zoals ook door de rechtbank is beslist, vrij om in de gegeven omstandigheden de looptijd van de polissen te bekorten tot 1 jaar, en aldus het belang van de VVE bij het verkrijgen van een eerdere opzeggingsmogelijkheid te laten prevaleren boven het belang van Frisia bij het behoud van haar provisieaanspraken.
- Gelet op de eerdere verzoeken van Frisia namens de VVE aan Aegon tot beëindiging van de polissen dan wel verkorting van de duur ervan, mocht Aegon aannemen dat er van de zijde van Frisia hiertegen in beginsel geen bezwaren bestonden.
- De omstandigheid dat Frisia aanvankelijk ten behoeve van de VVE zelf om tussentijdse beëindiging van de polissen, althans verkorting van de looptijd, had verzocht, maar dat haar verzoek door Aegon was geweigerd, terwijl Aegon na bemiddeling door het Klachteninstituut Verzekeringen hiertoe wel bereid was, is onvoldoende om te concluderen dat Aegon jegens Frisia onrechtmatig heeft gehandeld dan wel toerekenbaar tekort is geschoten.
- Ook de omstandigheid dat Frisia veel werk heeft gehad aan de onderhavige verzekeringen, hetgeen zij verwachtte terug te verdienen door het langdurig ontvangen van provisie, is hiervoor onvoldoende. Het risico van een onverwachte, voortijdige beëindiging van verzekeringen, en daarmee van provisieaanspraken, is in beginsel voor rekening van de assurantietussenpersoon.
- De enkele omstandigheid tenslotte dat de VVE na de beëindiging van de verzekeringen bij Aegon is overgestapt naar de verzekeraar Centraal Beheer, met wie Frisia geen samenwerkingsovereenkomst heeft, en dat Frisia de VVE als klant is kwijtgeraakt, is eveneens onvoldoende om aansprakelijkheid van Aegon voor de door Frisia gemiste provisie aan te nemen. In dit verband merkt het hof op dat Frisia haar stelling in hoger beroep dat zij, wanneer Aegon tijdig overleg met haar had gevoerd over het omzetten van de polissen, deze polissen in overleg met de VVE had kunnen onderbrengen bij een verzekeraar met wie zij wel een samenwerkingsovereenkomst had, onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd. Met name heeft Frisia niet gemotiveerd gesteld welke verzekeringspolis van welke verzekeraar zij de VVE had kunnen aanbieden die wat betreft dekking, premie en overige voorwaarden vergelijkbaar was met de offerte van Centraal Beheer waarover de VVE reeds beschikte. Dat Frisia hiertoe is staat was acht het hof ook niet op voorhand aannemelijk, gelet op het vaststaande feit dat Centraal Beheer een zogeheten direct writer is en dit – naar ook Frisia bij pleidooi in hoger beroep heeft erkend – in het algemeen een lagere verzekeringspremie meebrengt. Derhalve gaat het hof voorbij aan de onvoldoende onderbouwde stelling van Frisia dat zij, als Aegon tevoren overleg met haar had gevoerd, de VVE als klant had kunnen behouden.