ECLI:NL:GHSGR:2007:BB6366

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/789
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrecht: Geen provisie voor assurantietussenpersoon na voortijdige beëindiging van meerjarige polissen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 23 oktober 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Frisia Verzekeringen B.V. (hierna: Frisia) en de naamloze vennootschap Aegon Schadeverzekering N.V. (hierna: Aegon). Frisia, als assurantietussenpersoon, vorderde schadevergoeding van Aegon wegens het gemis van provisie na de voortijdige beëindiging van meerjarige verzekeringspolissen. De Vereniging van Eigenaren (VVE) waarvoor Frisia als tussenpersoon optrad, had de polissen opgezegd na een verzoek om bemiddeling bij het Klachteninstituut Verzekeringen, wat leidde tot een verkorting van de looptijd van de polissen van tien naar één jaar.

Het hof oordeelde dat Aegon niet onrechtmatig had gehandeld door in te stemmen met de tussentijdse beëindiging van de verzekeringen. Het hof stelde vast dat het recht op provisie van de tussenpersoon vervalt zodra de verzekering niet langer tot de portefeuille behoort, ook in het geval van een onverplichte beëindiging. De rechtbank had eerder geoordeeld dat Aegon vrijstond om de looptijd van de polissen te verkorten, en het hof bevestigde deze beslissing. Frisia's argumenten dat Aegon onrechtmatig had gehandeld of tekort was geschoten, werden verworpen.

Het hof concludeerde dat Frisia onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij, indien Aegon eerder overleg had gevoerd, de VVE als klant had kunnen behouden. De beslissing van het hof was om het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij Frisia werd veroordeeld in de proceskosten van Aegon. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden en risico's van assurantietussenpersonen in relatie tot hun klanten en verzekeraars.

Uitspraak

Uitspraak: 23 oktober 2007
Rolnummer: 06/789
Zaak/rolnummer rechtbank: 234718 / 05-35
HET GERECHTSHOF 'S-GRAVENHAGE, vierde civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FRISIA VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
hierna te noemen: Frisia,
procureur mr. S.M. van de Pest,
tegen
de naamloze vennootschap AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Aegon,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Het geding
Frisia heeft bij dagvaarding van 8 mei 2006 hoger beroep ingesteld van het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 februari 2006, gewezen tussen Frisia als eiseres en Aegon als gedaagde. Bij memorie van grieven (met producties) heeft Frisia twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die Aegon bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ter terechtzitting van 9 oktober 2007 hebben partijen hun standpunten mondeling doen toelichten, Frisia door haar procureur mw. mr. Van de Pest, en Aegon door mw. mr. P.A.J. van den Doel, advocaat in dienstbetrekking van Aegon. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd, onder overlegging van hun procesdossiers.
Beoordeling in hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals deze door de rechtbank in haar vonnis onder 1.1 tot en met 1.9 zijn vastgesteld, nu hiertegen in hoger beroep geen grieven of anderszins bezwaren zijn gericht.
2. Het gaat in dit geding, kort en zakelijk weergegeven, om het volgende. Frisia was sinds 11 februari 2000 assurantietussenpersoon van een Vereniging van Eigenaren te Haarlem (hierna: de VVE). De VVE was sinds 1993 verzekerd bij Aegon ter zake van aansprakelijkheid (AVB) en opstal, met een looptijd van de polissen van tien jaar. De opstalverzekering en de AVB zijn met ingang van respectievelijk 1 juli 2003 en 1 januari 2004 stilzwijgend verlengd met (wederom) tien jaar. Op 17 november 2003 heeft de VVE aan Frisia gevraagd of de polissen konden worden opgezegd in verband met de invoering van de terrorismeclausule. Frisia heeft dit bij Aegon nagevraagd, doch deze deelde mee dat de opzeggingstermijn reeds was verstreken. Vervolgens heeft de VVE op 24 november 2003 telefonisch aan Frisia verzocht wanneer de polissen konden worden opgezegd, dit in verband met een verkregen (gunstiger) offerte van een andere verzekeraar. Frisia heeft wederom contact opgenomen met Aegon, met het verzoek of de polissen alsnog konden worden opgezegd dan wel voor een kortere tijd (1 of 5 jaar) konden worden verlengd. Aegon heeft toen meegedeeld dat een termijn van 1 jaar niet mogelijk was, maar wellicht wel een termijn van 5 jaar. Frisia heeft dit meegedeeld aan de VVE. Vervolgens heeft de VVE in januari 2004, buiten Frisia om, een verzoek tot bemiddeling ingediend bij het Klachteninstituut Verzekeringen. Het resultaat hiervan is geweest dat Aegon alsnog heeft bewilligd in omzetting van de tienjarige contracten in éénjarige contracten. De VVE heeft hierop bij brief van 2 maart 2004 aan Frisia de betreffende verzekeringen opgezegd tegen respectievelijk 1 juli 2004 en 1 januari 2005. Aegon heeft de verzekeringen per opzeggingsdatum beëindigd. De VVE heeft de beide verzekeringen vervolgens opnieuw afgesloten bij de verzekeraar Centraal Beheer, met wie Frisia geen samenwerkingsovereenkomst heeft. Aegon heeft aan Frisia provisie betaald over de beide verzekeringen tot aan de royementsdatum. Frisia heeft bij brief aan Aegon van 18 maart 2004 bezwaar gemaakt tegen het terugbrengen van de contractsduur van de beide polissen tot 1 jaar, en aanspraak gemaakt op betaling van de provisie over de oorspronkelijke looptijd van de verzekeringen van 10 jaar.
3. In de onderhavige procedure vordert Frisia betaling door Aegon van schadevergoeding, bestaande uit de gemiste provisie als gevolg van het (volgens Frisia onverplicht) terugbrengen van de contractsduur van de beide verzekeringen naar 1 jaar. Frisia grondt haar vordering primair op onrechtmatig handelen van Aegon, en subsidiair op een toerekenbare tekortkoming van Aegon in de nakoming van de tussen Frisia en Aegon bestaande samenwerkingsovereenkomst. De rechtbank heeft de vordering van Frisia afgewezen. Hiertegen richt zich het hoger beroep.
4. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.1 van haar vonnis allereerst geoordeeld dat het Aegon vrijstond om in te gaan op het verzoek van de VVE en de looptijd van de beide polissen te verkorten tot 1 jaar. Het tussentijds wijzigen van verzekeringspolissen staat uitsluitend ter beoordeling van de verzekeride en de verzekeraar, en niet van de assurantietussenpersoon. Het hof stelt vast dat tegen dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep geen grief is gericht, zodat het daarvan uit gaat.
5. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat op de rechtsverhouding tussen Frisia en Aegon de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (Wabb) van 1 april 1994 van toepassing is, alsmede de tussen partijen overeengekomen (ongedateerde) provisiebrief. Het betoog van Aegon in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van de toepasselijkheid van de Wabb van 1 april 1994 nu deze wet nadien is gewijzigd, wordt verworpen. In de Wet van 22 december 1999 tot wijziging van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (Stb. 1999,583, in werking getreden per 1 april 2002) is in artikel III een overgangsbepaling opgenomen waaruit in dit geval de toepasselijkheid van de Wabb van 1 april 1994 volgt. De rechtbank heeft op basis van de Wabb en de provisiebrief geoordeeld dat de provisieaanspraken van Frisia jegens Aegon met de beëindiging van de beide verzekeringen zijn komen te vervallen. Ook tegen dit oordeel van de rechtbank is in hoger beroep geen grief gericht.
6. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of Aegon, door de verzekering op verzoek van de VVE te verkorten tot een looptijd van 1 jaar met het effect dat nadien geen aanspraak op provisie meer bestaat, een onrechtmatige daad jegens Frisia heeft begaan, danwel toerekenbaar tekort is geschoten als zij Frisia niet schadeloos stelt voor te derven provisie. Het hof overweegt hierover het volgende.
7. Niet is uitgesloten dat zich omstandigheden voordoen waarin een verzekeraar die onverplicht aan tussentijdse beëindiging van de verzekering meewerkt, daarbij rekening heeft te houden met de gerechtvaardigde belangen van de tussenpersoon, in dier voege dat hij onrechtmatig jegens deze handelt zo hij niet zorg draagt dat die tussenpersoon een zekere compensatie voor het verlies van zijn provisieaanspraak ontvangt (HR 11-5-1990, NJ 1991,151). Hetgeen Frisia in het onderhavige geval heeft gesteld is daarvoor naar het oordeel van het hof echter onvoldoende. Het hof acht hiervoor het volgende van belang:
- Uitgangspunt is dat het recht op provisie van de tussenpersoon krachtens art. 17 lid 2 Wabb vervalt, zodra de verzekering ophoudt tot zijn portefeuille te behoren. Hieronder valt ook het geval van een onverplichte tussentijdse beëindiging op verzoek van de verzekerde met instemming van de verzekeraar.
- Zoals de rechtbank (in hoger beroep onbetwist) heeft vastgesteld, had de VVE een redelijk belang bij het verkorten van de duur van de looptijd van de verzekeringen tot één jaar. Zij kon immers haar verzekeringen aanzienlijk goedkoper onderbrengen bij Centraal Beheer, terwijl Aegon kennelijk niet in staat was dezelfde gunstige voorwaarden te bieden. Het stond Aegon, zoals ook door de rechtbank is beslist, vrij om in de gegeven omstandigheden de looptijd van de polissen te bekorten tot 1 jaar, en aldus het belang van de VVE bij het verkrijgen van een eerdere opzeggingsmogelijkheid te laten prevaleren boven het belang van Frisia bij het behoud van haar provisieaanspraken.
- Gelet op de eerdere verzoeken van Frisia namens de VVE aan Aegon tot beëindiging van de polissen dan wel verkorting van de duur ervan, mocht Aegon aannemen dat er van de zijde van Frisia hiertegen in beginsel geen bezwaren bestonden.
- De omstandigheid dat Frisia aanvankelijk ten behoeve van de VVE zelf om tussentijdse beëindiging van de polissen, althans verkorting van de looptijd, had verzocht, maar dat haar verzoek door Aegon was geweigerd, terwijl Aegon na bemiddeling door het Klachteninstituut Verzekeringen hiertoe wel bereid was, is onvoldoende om te concluderen dat Aegon jegens Frisia onrechtmatig heeft gehandeld dan wel toerekenbaar tekort is geschoten.
- Ook de omstandigheid dat Frisia veel werk heeft gehad aan de onderhavige verzekeringen, hetgeen zij verwachtte terug te verdienen door het langdurig ontvangen van provisie, is hiervoor onvoldoende. Het risico van een onverwachte, voortijdige beëindiging van verzekeringen, en daarmee van provisieaanspraken, is in beginsel voor rekening van de assurantietussenpersoon.
- De enkele omstandigheid tenslotte dat de VVE na de beëindiging van de verzekeringen bij Aegon is overgestapt naar de verzekeraar Centraal Beheer, met wie Frisia geen samenwerkingsovereenkomst heeft, en dat Frisia de VVE als klant is kwijtgeraakt, is eveneens onvoldoende om aansprakelijkheid van Aegon voor de door Frisia gemiste provisie aan te nemen. In dit verband merkt het hof op dat Frisia haar stelling in hoger beroep dat zij, wanneer Aegon tijdig overleg met haar had gevoerd over het omzetten van de polissen, deze polissen in overleg met de VVE had kunnen onderbrengen bij een verzekeraar met wie zij wel een samenwerkingsovereenkomst had, onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd. Met name heeft Frisia niet gemotiveerd gesteld welke verzekeringspolis van welke verzekeraar zij de VVE had kunnen aanbieden die wat betreft dekking, premie en overige voorwaarden vergelijkbaar was met de offerte van Centraal Beheer waarover de VVE reeds beschikte. Dat Frisia hiertoe is staat was acht het hof ook niet op voorhand aannemelijk, gelet op het vaststaande feit dat Centraal Beheer een zogeheten direct writer is en dit – naar ook Frisia bij pleidooi in hoger beroep heeft erkend – in het algemeen een lagere verzekeringspremie meebrengt. Derhalve gaat het hof voorbij aan de onvoldoende onderbouwde stelling van Frisia dat zij, als Aegon tevoren overleg met haar had gevoerd, de VVE als klant had kunnen behouden.
8. Alles afwegende, is het hof van oordeel dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van Aegon jegens Frisia, noch van een toerekenbare tekortkoming. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat Aegon niet gehouden is om Frisia te compenseren voor de door haar gederfde provisie. De grieven behoeven, gelet op het bovenstaande, geen verdere bespreking. Het hof zal het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigen met verbetering van gronden. Frisia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van Aegon.
9. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen van Frisia, nu zij geen gespecificeerd bewijs heeft aangeboden van feiten die relevant zijn voor de beslissing in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 8 februari 2006, waarvan beroep;
- veroordeelt Frisia in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van Aegon tot op heden begroot op € 515,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris procureur;
- verklaart bovenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, P.M. Verbeek en C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.