ECLI:NL:GHSGR:2007:BB1486

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/656
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing toelating tot schuldsaneringsregeling en niet-ontvankelijkheid hoger beroep

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank Rotterdam, waarin hun verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft op 9 augustus 2007 uitspraak gedaan en de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten niet te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. De appellanten hadden tijdens een eerdere schuldsaneringsregeling financiële verplichtingen aangegaan, terwijl zij wisten dat zij deze niet konden nakomen. Het hof overwoog dat de appellanten onvoldoende omstandigheden hadden aangevoerd die rechtvaardigden dat zij opnieuw tot de schuldsaneringsregeling moesten worden toegelaten, gezien hun voorgeschiedenis van insolventieprocedures.

De mondelinge behandeling vond plaats op 2 augustus 2007, waarbij de appellanten bijgestaan werden door hun raadsvrouwe. Het hof concludeerde dat de appellanten niet voldaan hadden aan de vereisten voor het indienen van een hoger beroep, omdat zij de gronden van hun beroep niet tijdig hadden aangevuld. De appellanten hadden pas op 23 juli 2007 een aanvullend verzoekschrift ingediend, terwijl hun raadsvrouwe al eerder op de hoogte was van de processtukken in eerste aanleg. Dit leidde tot de beslissing dat de appellanten niet-ontvankelijk moesten worden verklaard in hun hoger beroep.

Uitspraak

Uitspraak: 9 augustus 2007
Rekestnummer: R07/656
Rekestnummers rechtbank: 07.282 en 07.283
HET GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE,
tweede civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. [Appellant],
2. [Appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellanten],
procureur: mr. E. Kars.
Het geding
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 mei 2007, hebben [appellanten] tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 9 mei 2007, waarbij hun verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn afgewezen. In hun verzoekschrift hebben [appellanten] het hof verzocht dit vonnis te vernietigen en hen alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Hun raadsvrouwe mr. V.T.M. Smeets, advocaat te Bleiswijk, heeft bij brief van 18 juni 2007 de processtukken in eerste aanleg overgelegd. Bij aanvullend verzoekschrift met producties van 23 juli 2007 hebben [appellanten] de gronden van het hoger beroep aangevuld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2007, waarbij [Appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Smeets voornoemd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. [appellanten] hebben op 28 februari 2007 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Blijkens de verklaring ex artikel 285 Fw hadden [appellanten] ten tijde van hun aanvraag een totale schuldenlast van ruim € 40.000,-.
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank - zakelijk weergegeven - geoordeeld dat [appellanten] ten aanzien van het laten ontstaan en onbetaald laten van hun schulden niet te goeder trouw geweest zijn. Zij zijn tijdens het faillissement - als gevolg van tussentijdse beëindiging van de eerder op hen van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling - financiële verplichtingen aangegaan om een auto en een autovakantie naar Marokko te financieren. Daarnaast zijn na de beëindiging van het faillissement nog tal van andere schulden ontstaan, terwijl zij wisten of behoorden te begrijpen - zeker gezien hun voorgeschiedenis van insolventieprocedures - dat het aangaan van financiële verplichtingen zonder adequate financiële ruimte tot de situatie leidt waarvan zij thans de gevolgen ondervinden. Vervolgens heeft de rechtbank de verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.
3. In hun verzoekschrift hebben [appellanten] slechts aangevoerd dat zij in beroep komen, omdat zij verkeren in de toestand dat zij hebben opgehouden te betalen. Daarbij hebben zij zich het recht voorbehouden het beroepschrift nader aan te vullen, omdat zij nog niet beschikten over het vonnis van de rechtbank. Pas in hun aanvullend verzoekschrift hebben [appellanten] aangevoerd dat er feitelijk geen sprake was van een faillissement en dat zij niet wisten wat een faillissement inhield. Zijn salaris ontving [appellant] maandelijks op zijn eigen rekening en werd dus niet overgemaakt naar de rekening van de curator. Gedurende het faillissement zijn betalingsregelingen getroffen met schuldeisers en hebben [appellanten] op hun schulden afgelost.
4. Ter zitting van het hof is onder meer gesproken over de vraag of [appellanten] ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, nu het aanvullende verzoekschrift pas kort voor de zitting is ingediend. Voorts hebben [appellanten] aangevoerd dat nieuwe schulden zijn ontstaan als gevolg van het feit dat zij gedwongen werden hoge bedragen af te lossen aan andere schuldeisers. Door aflossingen is hun schuldenlast inmiddels afgenomen tot een bedrag van ongeveer € 30.000,-.
5. Het hof is van oordeel dat met de enkele mededeling van [appellanten] in hun verzoekschrift dat zij in beroep komen, omdat zij verkeren in de toestand te hebben opgehouden te betalen, niet is voldaan aan het vereiste - op grond van het bepaalde in artikel 359 jo. 278 Rv - dat het verzoekschrift de gronden dient te bevatten waarop het hoger beroep berust. Niet gesteld of gebleken is dat [appellanten] redelijkerwijs niet in staat waren de gronden van het beroep binnen de appeltermijn of zo spoedig mogelijk daarna, door middel van een aanvullend beroepschrift, in te dienen. Hun raadsvrouwe was in ieder geval al op 18 juni 2007 bekend met de processtukken in eerste aanleg, waarvan zij toen kopieën aan het hof heeft verzonden. Er is vervolgens niet met bekwame spoed, maar eerst op 23 juli 2007, een aanvullend verzoekschrift ingediend. Het voorgaande brengt mee dat [appellanten] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep.
6. Ten overvloede overweegt het hof dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak tot vernietiging van het bestreden vonnis zouden hebben kunnen leiden. [appellanten] zijn ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een belangrijk deel van hun schulden niet te goeder trouw geweest. Uit de 285-verklaring blijkt dat zij leningen hebben afgesloten om op vakantie te kunnen gaan en om een auto te kopen. Het merendeel van de schulden is van recente datum. Niet bestreden is het oordeel van de rechtbank dat deze schulden zijn aangegaan toen [appellanten] nog in staat van faillissement verkeerden als gevolg van de tussentijdse beëindiging van een eerder in de periode 2000-2002 op hen van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling. Gelet op hun toen reeds bestaande schuldenlast wisten of behoorden [appellanten] te weten dat zij deze nieuwe verplichtingen niet zouden kunnen nakomen. Voorts is nog sprake van een vordering van het UWV ter zake van een ten onrechte verstrekte WW-uitkering.
De stelling van [appellanten] dat er feitelijk geen sprake was van een faillissement en dat zij niet wisten wat een faillissement inhield acht het hof niet geloofwaardig, nog daargelaten dat het op de weg van [appellanten] had gelegen zich daaromtrent te laten informeren. Ook de aflossing op bestaande schulden tijdens het faillissement, maar buiten de curator om, acht het hof een beletsel voor toelating, omdat [appellanten] dusdoende andere schuldeisers hebben benadeeld.
Het hof overweegt tot slot dat een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288, lid 2, aanhef, en sub a, Fw ook kan worden afgewezen, indien de schuldenaar minder dan tien jaar voorafgaande aan zijn verzoek in staat van faillissement heeft verkeerd of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. Deze facultatieve afwijzingsgrond is in de wet opgenomen, omdat een aaneenschakeling van faillissement en schuldsaneringsregeling(en) niet gewenst is. [appellanten] hebben onvoldoende omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat zij na hun eerdere (tussentijds beëindigde) schuldsaneringsregeling en aansluitend faillissement thans opnieuw tot de regeling moeten worden toegelaten.
Beslissing
Het hof verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het bestreden vonnis.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.M.G. Visser, L.M. Croes en R. van der Vlist, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 augustus 2007 in aanwezigheid van de griffier.