Uitspraak: 19 september 2006
Rolnummer: 2004/1570
Rolnr. rechtbank: 139631 en 138281
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, tweede civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[appellante],
wonende te ‘s-Gravendeel,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
procureur mr. E. Grabandt
1. SCHEIDEGGER OPLEIDINGEN B.V.,
gevestigd te Venlo,
hierna te noemen: Scheidegger,
procureur: mr. R.A. Kaarls,
2. COMFORT FINANCIERINGEN NEDERLAND B.V., h.o.d.n. COMFORT CARD,
gevestigd te Houten,
hierna te noemen: Comfort Card,
procureur: mr. E. Kars,
geintimeerden.
Bij exploot van 9 november 2004 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 oktober 2004 door de rechtbank te Dordrecht, sector kanton, locatie Oud-Beijerland gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] acht grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke door Scheidegger en Comfort Card ieder voor zich bij memorie van antwoord zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [appellante] heeft met Scheidegger een overeenkomst gesloten met betrekking tot een door [appellante] te volgen opleiding tot administratief medewerkster voor een bedrag van € 1.970,-. De meerderjarige dochter van [appellante] heeft een zelfde overeenkomst gesloten. [appellante] heeft met Comfort Card een overeenkomst gesloten voor de financiering van de opleiding van haar dochter. [appellante] heeft € 130,- aan Scheidegger voldaan en € 630,- aan Comfort Card. Scheidegger heeft (in de procedure met rolnr. 138281) betaling gevorderd van het restant aan haar verschuldigde, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten, legeskosten en wettelijke rente, in totaal ad € 2.243,13. [appellante] heeft in reconventie verklaring voor recht gevraagd dat de overeenkomsten nietig zijn, althans terecht zijn vernietigd. Voorts heeft [appellante] in een andere procedure (met rolnr. 139631) tegen Comfort Card gevraagd verklaring voor recht dat de financieringsovereenkomst nietig is althans terecht is vernietigd en gevorderd terugbetaling van hetgeen zij aan Comfort Card had betaald. De kantonrechter heeft de vordering van Scheidegger toegewezen en de vorderingen van [appellante] afgewezen. Daartegen richten zich de grieven.
2. De grieven 1, 2 en 3 zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat in dit geval geen sprake is geweest van dwaling, noch van misbruik van omstandigheden. [appellante] stelt dat zij vanwege medische en sociale redenen niet in staat is om als administratief medewerkster te werken, en dat dat bij het aangaan van de overeenkomst aan de medewerker van Scheidegger duidelijk was. Zij heeft verklaringen overgelegd met betrekking tot haar medische toestand. Zij stelt voorts dat zij slechts een computercursus wilde volgen, en dat de cursus tot administratief medewerkster veel zwaarder is en haar financiële draagkracht te boven gaat. Zij realiseerde zich dat pas achteraf.
3. Uit de overgelegde stukken blijkt dat in de overeenkomst duidelijk is vermeld dat het gaat om de opleiding tot administratief medewerkster, en dat daarin tevens de prijs van de opleiding is vermeld. Voorts blijkt uit de door de rechtbank vastgestelde feiten, waartegen geen grieven zijn gericht, dat de medewerker van Scheidegger [appellante] op 2 mei 2003 heeft bezocht, op 5 mei 2003 de dochter van [appellante] heeft bezocht, de papieren heeft achtergelaten, en deze op 6 mei 2003 ondertekend heeft opgehaald. Deze gang van zaken brengt mee dat [appellante] enkele dagen de tijd heeft gehad om na te denken of zij deze opleiding wilde volgen, en de gelegenheid heeft gehad om de overeen-komst, met de vermelding van de soort opleiding en de prijs, nog eens na te lezen alvorens zij deze ondertekende, of daarover iemand anders te raadplegen. Indien al juist is dat [appellante] zich in het gesprek met de medewerker heeft laten meeslepen tot het aangaan van een contract dat zij niet wilde, dan had zij zich in de dagen daarna weer kunnen bedenken.
4. Uit de verklaringen van artsen die [appellante] heeft overgelegd, blijkt niet dat zij niet in staat is tot het volgen van de opleiding tot administratief mede-werkster. Evenmin blijkt daaruit dat zij niet als administratief medewerkster zou kunnen werken, nu nog daargelaten dat dat niet per se betekent dat zij ook de opleiding niet zou willen of kunnen volgen. Nu een en ander uit die verklaringen niet blijkt, kan niet worden aangenomen dat de medewerker van Scheidegger noodzakelijkerwijs in het gesprek heeft moeten begrijpen dat [appellante] de opleiding niet aankon. Evenmin is duidelijk waarom die medewerker zou hebben moeten inzien dat [appellante] de opleidingen niet zou kunnen betalen, nu immers juist omdat zij niet beide opleidingen in een keer kon betalen, is afgesproken dat de opleiding van de dochter via Comfort Card zou worden gefinancierd. [appellante] biedt deze stellingen ook niet te bewijzen aan, zodat deze als onbewezen moeten worden gepasseerd.
5. Onder de hierboven geschetste omstandigheden is geen sprake van (verschoonbare) dwaling, noch van misbruik van omstandigheden. De grieven 1 tot en met 3 falen daarom.
6. De grieven 4 tot en met 6 hebben betrekking op de toepasselijkheid van de Colportagewet. Het hof zal eerst grief 6 behandelen.
7. Grief 6 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat in dit geval sprake is van een goederenkrediet, zodat art. 6 van de Colportagewet niet van toepassing is. Voor de definitie van een geldkrediet en een goederenkrediet wordt in artikel 1, lid 1, sub a van de Colportagewet verwezen naar de Wet op het consumentenkrediet. In die wet wordt goederenkrediet (voor zover hier van belang) gedefinieerd als een overeenkomst waarbij het genot van een roerende zaak wordt verschaft of een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst wordt verleend, en de wederpartij daarvoor een of meer betalingen doet, waarvan tenminste een drie maanden later. In de bedoelde algemene maatregel van bestuur (van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 515) is uitsluitend het in het kader van een reisovereenkomst vervoeren van reizigers of aan hen verstrekken van verblijf aangemerkt als dienst in de zin van de Wet op het consumentenkrediet. Nu de onderhavige overeenkomst geen reisovereenkomst is, kan deze niet op grond van deze definitie worden gezien als een goederenkrediet in de zin van de Wet op het consumentenkrediet, en daarmee in de zin van de Colportagewet.
8. Comfort Card heeft betoogd dat de cursus waarvoor [appellante] zich heeft ingeschreven, meebrengt dat aan haar lesmateriaal wordt verschaft. Nu in het kader van de verkoop en levering van lesmateriaal als dienst werd aangeboden de mogelijkheid tot het volgen van een klassikale toelichting op dit lesmateriaal, moet de transactie gezien worden als een goederenkrediet, aldus Comfort Card. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Bij het volgen van een opleiding moet het onderricht als het belangrijkste onderdeel van de prestatie van het onderwijs-instituut worden beschouwd, en is het verschaffen van lesmateriaal daaraan ondergeschikt. Uit het feit dat [appellante] en haar dochter voor de cursus naar Dordrecht moesten, blijkt dat het ook in dit geval ging om het persoonlijk onderricht. De transactie kan dan ook niet worden gezien als een goederen-krediet, louter op de grond dat er naast onderricht ook lesmateriaal aan [appellante] werd verschaft.
9. Nu de transactie onmiskenbaar heeft te gelden als een krediettransactie, moet deze, gelet op het systeem van de Colportagewet, worden beschouwd als een geldkrediet. Grief 6 gaat dus op. Derhalve is van toepassing art. 6 van de Colportagewet, dat verbiedt om in de uitoefening van een beroep of bedrijf door persoonlijk bezoek te trachten een ander te bewegen tot het als kredietnemer deelnemen aan een geldkrediet.
10. Comfort Card heeft in dit verband nog gesteld dat er geen sprake is geweest van een persoonlijk bezoek, maar dat verweer is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, nu Comfort Card erkent dat de medewerker van Scheidegger [appellante] heeft bezocht. Zou Comfort Card hebben bedoeld dat deze medewerker haar niet vertegenwoordigde, dan heeft zij die stelling onvoldoende toegelicht.
11. Comfort Card heeft voorts gesteld dat het initiatief voor het bezoek van de medewerker van Scheidegger is uitgegaan van [appellante]. Comfort Card doet daarmee een beroep op de uitzondering van art. 1, lid 3, Colportagewet, die meebrengt dat indien het initiatief voor het bezoek uitgaat van degene die wordt bezocht, de bepalingen van de Colportagewet niet van toepassing zijn. In dit verband rijst de vraag of art. 1, lid 3, Colportagewet wel betekenis heeft wanneer het gaat om een geldkrediet, aangezien de in art. 1, lid 1, sub c gegeven definitie (waarop in lid 3 wordt gedoeld) geen betrekking heeft op de colporteur van een geldkrediet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat art. 1 Colportagewet tot de wetswijziging van 22 januari 1992 (Stb. 1992, 70) tevens een definitie van een geldkredietcolporteur bevatte, waarvoor bovenbedoelde uitzondering eveneens gold. De definitie is bij bedoelde wetswijziging vervallen omdat het begrip geldkredietcolporteur alleen in artikel 6 van de wet voorkwam, en daarom kon worden volstaan met een omschrijving van de werkzaamheid van een geldkredietcolporteur in dat artikel. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat het daarbij tevens de bedoeling is geweest dat de uitzondering van art. 1, lid 3, niet zou gelden voor geldkrediettransacties. Dat is ook niet aannemelijk, aangezien er geen reden lijkt te zijn om geldkrediettransacties te verbieden ook in het geval de klant het initiatief heeft genomen tot het huisbezoek. Derhalve moet worden aangenomen dat het bepaalde in art. 1, lid 3, Colportagewet tevens betrekking heeft op geldkrediettransacties. De consequenties daarvan komen bij de bespreking van Grief 5 nader aan de orde.
12. De kantonrechter heeft beslist dat de Colportagewet niet van toepassing is, nu het initiatief tot het bezoek van een medewerker van Scheidegger van [appellante] is uitgegaan. [appellante] stelt met grief 5 dat dat feitelijk juist is, maar wijst erop dat die uitzondering slechts geldt tenzij de bezoeker degene die hij bezoekt tracht te bewegen tot het sluiten van een overeenkomst betreffende een ander goed of een andere dienst dan het goed of de dienst in verband waarmee hij het bezoek heeft afgelegd.
13. Dat laatste geldt echter slechts, indien degene die wordt bezocht redelijkerwijze niet kon weten dat het sluiten van overeenkomsten betreffende de uiteindelijk verkochte dienst tot de bedrijfs- of beroepsuitoefening van de bezoeker behoorde. Het moet dus gaan om een zodanig ander product dat degene die wordt bezocht niet kon verwachten dat het bezoek ook daarover zou gaan. Voor wat betreft de verkochte cursus doet zich dat in dit geval niet voor; Scheidegger biedt verschillende cursussen en opleidingen aan, en verwacht mag worden dat de bezoeker alle aangeboden cursussen en opleidingen kan verkopen. Nu vaststaat dat [appellante] Scheidegger heeft benaderd voor het volgen van een cursus, is derhalve de Colportagewet in de relatie met Scheidegger niet van toepassing.
14. In de relatie met Comfort Card ligt dat anders. [appellante] kon immers redelijkerwijs niet verwachten dat de medewerker van Scheidegger die haar kwam bezoeken om over een cursus te praten, haar tevens een krediet zou willen verkopen. Daaruit vloeit voort dat Comfort Card zich niet kan beroepen op de uitzondering van art. 1, lid 3, Colportagewet. Dat brengt mee dat de gesloten krediettransactie valt onder de verbodsbepaling van art. 6 Colportagewet, en op grond van art. 23 van de wet vernietigbaar is.
15. Het vorenstaande betekent dat grief 5 faalt ten opzichte van Scheidegger, maar slaagt ten opzichte van Comfort Card. Nu met het bovenstaande de werking van de Colportagewet ten aanzien van zowel Scheidegger als Comfort Card is beoordeeld, heeft [appellante] geen belang meer bij grief 4.
16. Met grief 7 bestrijdt [appellante] de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten. Zij stelt dat er slechts twee brieven van Scheidegger zijn ontvangen, en dat zulks de gevorderde kostenvergoeding niet rechtvaardigt.
17. Uit de door [appellante] overgelegde correspondentie blijkt dat Scheidegger meermalen inhoudelijk op de kwestie is ingegaan. Daarnaast is er gesommeerd door een incassobureau en door de raadsman. De verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden betreffen dus meer dan het verzenden van een of meer sommaties. De rechtbank heeft de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten dan ook terecht tot het forfaitaire bedrag als neergelegd in het rapport Voor-Werk II toegewezen. De grief faalt.
18. Grief 8 heeft geen zelfstandige betekenis.
19. Aangezien de grieven 5 en 6 voor wat betreft de zaak tegen Comfort Card opgaan, dient het hof in die zaak opnieuw recht te doen. Zoals uit het bovenstaande voortvloeit, heeft [appellante] de overeenkomst met Comfort Card op grond van art. 23 Colportagewet terecht vernietigd, zodat de gevraagde verklaring voor recht kan worden uitgesproken. Zulks brengt mee dat [appellante] aanspraak heeft op terugbetaling van hetgeen zij op grond van die overeenkomst aan Comfort Card heeft betaald, zodat haar desbetreffende vordering zal worden toegewezen. [appellante] vordert de wettelijke rente, maar geeft niet aan vanaf wanneer. Het hof zal de wettelijke rente daarom toewijzen vanaf de dagvaarding in eerste instantie.
20. Het hof dient ambtshalve acht te slaan op het verzoek van Comfort Card in eerste instantie dat in geval van vernietiging wordt bepaald in welke termijnen [appellante] aan haar verplichting tot terugbetaling van hetgeen Comfort Card in verband met die nietigheid van haar heeft terug te vorderen zal hebben te voldoen.
21. Dat verzoek kan niet worden toegewezen. Alvorens kan worden overgegaan tot bepaling van de termijnen, zal immers eerst moeten worden vastgesteld dat er een verplichting bestaat tot terugbetaling. Onderzoek daarnaar kan slechts geschieden op basis van een daarop gerichte vordering. Comfort Card heeft echter van [appellante] geen terugbetaling gevorderd.
22. Het bovenbedoelde verzoek van Comfort Card kan niet worden aangemerkt als een dergelijke vordering in reconventie tot terugbetaling. De bepaling van art. 23, lid 3, Colportagewet strekt immers ten gunste van de klant die vernietiging vraagt van de overeenkomst, nu zij ertoe dient te voorkomen dat die klant door de terechte vernietiging komt te staan voor een verplichting tot terugbetaling ineens. De bepaling is derhalve niet bedoeld om ten gunste van de geldschieter een verplichting tot terugbetaling te doen vaststellen, maar juist om die verplichting te verzachten.
23. Zou in de stellingen van Comfort Card in prima desalniettemin een reconventionele vordering tot terugbetaling moeten worden gelezen, dan gaat die vordering niet op. Vernietiging van een overeenkomst brengt mee dat hetgeen op grond van die overeenkomst werd betaald, onverschuldigd werd betaald en moet worden terugbetaald. Comfort Card heeft echter op grond van de gesloten overeenkomst niet betaald aan [appellante] (zij stelt dat ook niet), zodat [appellante] ook niet kan worden genoodzaakt tot terugbetaling. Toewijzing van een dergelijke (veronderstelde) vordering zou er bovendien toe leiden dat [appellante] als gevolg van het door haar ingestelde appel in een slechtere positie komt te verkeren, hetgeen niet is toegestaan.
24. Het bovenstaande voert tot de slotsom dat de grieven tegen het vonnis in de zaak tegen Scheidegger falen, zodat het vonnis in zoverre zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten, gevallen aan de zijde van Scheidegger. Zoals hierboven reeds aangegeven, zal daarentegen het vonnis in de zaak tegen Comfort Card worden vernietigd en zal de oorspronkelijke vordering van [appellante] worden toegewezen, met veroordeling van Comfort Card in de kosten van het geding in beide instanties.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover gewezen in de zaak tegen Scheidegger;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Scheidegger bepaald op op € 421,- aan griffierecht en € 632,- aan salaris van de procureur;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen in de zaak tegen Comfort Card, en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de financieringsovereenkomst tussen [appellante] en Comfort Card terecht is vernietigd;
veroordeelt Comfort Card om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 630,- te vermeerderen met de eventueel vanaf april 2004 door [appellante] betaalde bedragen en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dagvaarding althans vanaf de betaling door [appellante], tot de voldoening;
veroordeelt Comfort Card in de kosten van het geding, in eerste instantie aan de zijde van [appellante] bepaald op € 144,- aan griffierecht, € 83,77 aan dagvaardingskosten en € 180,- aan salaris gemachtigde, te betalen aan de griffier van de rechtbank te Dordrecht, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.;
veroordeelt Comfort Card in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellante] bepaald op € 241.- aan griffierecht, € 83,78 aan dagvaardingskosten en € 632,- aan salaris van de procureur, te betalen aan de griffier van het hof, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de veroordelingen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.P.C. van Dijk, M.Y. Bonneur en L.M. Croes en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2006 in aanwezigheid van de griffier.