3. De grieven
3.1. De grieven in het principaal appel hebben tot strekking het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Zij zijn genummerd I t/m VIX (het hof gaat ervan uit dat met het laatste Romeinse cijfer een IX is bedoeld). Zowel de vierde als de vijfde grief zijn genummerd met het cijfer IV. De vierde grief wordt hierna aangeduid als grief IVa en de vijfde als grief IVb. In het totaal zijn er tien grieven opgeworpen in het principale appel.
3.2. [geïntimeerde] vordert dat [appellant] op ‘non-actief” wordt gesteld. De voorzieningen-rechter heeft die vordering ten dele toegewezen, door te bepalen dat [appellant] wordt verboden zich als vennoot te gedragen en/of de v.o.f. te vertegenwoordigen. Voor het overige is de vordering afgewezen, zonder dat daartegen is gegriefd. In hoger beroep gaat het nog slechts om de vraag of [appellant] moet worden verboden zich als vennoot te gedragen en/of de v.o.f. te vertegenwoordigen. Daarnaast heeft [appellant] de afwijzing van zijn vordering tot benoeming van een bewindvoerder bestreden.
3.3. Voor de beoordeling van de vordering is in de eerste plaats van belang of de v.o.f. inmiddels is geëindigd (zoals [geïntimeerde] beweert), of dat deze nog bestaat (zoals [appellant] beweert). Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
3.4. Een vennootschapsakte is tussen partijen niet opgemaakt zodat voor de beëindiging van de v.o.f. in de eerste plaats het wettelijk regiem bepalend is (artikel 15 Wetboek van Koophandel (WvK)), hetgeen inhoudt dat de v.o.f. door opzegging door een der vennoten kan worden ontbonden (artikel 31 WvK). Vervolgens dienen beherende vennoten de zaken der gewezen vennootschap te vereffenen in naam van de v.o.f (artikel 32 WvK).
3.5. De brief van 10 juni 2011 die de advocaat van [geïntimeerde] heeft gezonden aan [appellant], laat over de daarin gedane opzegging weinig mogelijkheid tot onduidelijkheid (zie hiervoor onder 1.6). Weliswaar heeft [appellant] gesteld daarin geen opzegging te lezen maar gezien de uitdrukkelijke bewoordingen waarin de brief op dit punt gesteld is, gaat het hof aan die verder niet onderbouwde stelling van [appellant] voorbij. Tegen de door [geïntimeerde] gehanteerde opzeggingstermijn is door [appellant] geen bezwaar geopperd. Bovendien is inmiddels sinds de opzegginsbrief al bijna anderhalf jaar verstreken, zodat het hof tot het voorlopig oordeel komt dat de vennootschap als ontbonden moet worden beschouwd.
3.6. De vorderingen zien derhalve op de verhouding tussen voormalig vennoten en dienen daarom te worden gelezen als een verbod beheersdaden aangaande het ontbonden vennootschapsvermogen te verrichten.
3.7. Nu ontbinding van de vennootschap aannemelijk is, dient vereffening en verdeling van het vennootschapsvermogen plaats te vinden. De gedurende die periode noodzakelijke beheersdaden omvatten ook (en in dit geval met name) het tijdelijk voortzetten van de tot dat vermogen behorende onderneming. De wet gaat uit van een door de vennoten gezamenlijk beheer maar sluit beheersdaden door één van de vennoten niet uit.
3.8. Het precieze moment waarop [appellant] is gaan deelnemen in de vennootschap, op welke vraag de grieven I en II in het principaal appel zien, is geen essentieel feit. [appellant] heeft bij de behandeling van die grieven onvoldoende belang zodat zij falen.
3.9. Grief III in het principaal appel is gericht tegen r.o. 2.5. van het bestreden vonnis waarin de voorzieningenrechter overweegt dat [geïntimeerde] de samenwerking per
1 augustus 2011 heeft opgezegd maar dat partijen vervolgens de onderneming samen hebben voortgezet. De grief betoogt dat voor zover de voorzieningenrechter in de opzegging een beëindiging van de vennootschap heeft gezien, dit onjuist zou zijn. De voorzieningenrechter geeft in de bestreden overweging echter slechts weer wat zich feitelijk heeft afgespeeld. Of de opzeggingsbrief ook daadwerkelijk beëindiging van de vennootschap tot gevolg had overweegt de rechtbank niet. Grief III faalt.
3.10. De grieven 1 en 3 in het incidentele appel hebben betrekking op feiten die niet kunnen bijdragen aan de toe- of afwijzing van de vorderingen. Zij zijn gericht tegen de overweging dat de schoonzus van [geïntimeerde] in de onderneming werkzaam is. Vast staat dat de moeder van [geïntimeerde] in de onderneming werkzaam is en dat de onderneming gedreven wordt vanuit haar woonhuis. Vast staat derhalve dat, ongeacht of ook de schoonzus in de onderneming werkzaam is, de wijze van bedrijfsvoering vergaand verbonden is met de privé-situatie van
[geïntimeerde] en gesteld noch gebleken is dat dit op korte termijn anders wordt. De grieven falen.
3.11. De grieven IVa, IVb en V in het principaal appel bestrijden de overweging van de rechtbank dat [geïntimeerde] de meest aangewezen vennoot is tot voorlopige voortzetting van de onderneming. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
3.12. Het gaat in dit kort geding om een (voorlopige) ordemaatregel. Dat samenwerking niet goed meer mogelijk is, is voldoende aannemelijk geworden. Volgens [appellant] beweert weliswaar het tegendeel omdat er constructief overleg is gevoerd en in 2012 goede resultaten zijn behaald maar uit de ontbinding van de v.o.f. en het feit dat [geïntimeerde] vasthoudt aan zijn vorderingen in dit kort geding volgt voldoende dat samenwerking niet langer goed mogelijk is. Ook [appellant] gaat er van uit dat partijen uiteen gaan omdat hun verhouding verstoord is. Zij communiceren al enige tijd via hun advocaten en maken elkaar verwijten. Daarnaast heeft [appellant] geen toegang meer tot de bedrijfsruimte en heeft (een deel van) het personeel aangegeven niet langer met [appellant] te willen werken.
3.13. Onder die omstandigheden gaat het erom dat tijdens de vereffening en verdeling, de gezamenlijke onderneming met zo weinig mogelijk problemen wordt gecontinueerd. Daarbij hebben beide voormalige vennoten belang.
3.14. Gezien de vervlochtenheid van de onderneming met de privé-situatie van
[geïntimeerde], de grote woon-werk-afstand waarvoor [appellant] zelf heeft gekozen en de houding van het personeel, is [geïntimeerde] de meest aangewezen partij om, in afwachting van de vereffening en verdeling, de onderneming voorlopig voort te zetten. Zo is het kantoor gevestigd in het woonhuis van de ouders van [geïntimeerde] en heeft het personeel (waaronder de moeder en de schoonzus van [geïntimeerde]) wat de oorzaak daarvan ook moge zijn onvoldoende vertrouwen in [appellant]. [appellant] heeft weliswaar betoogd dat al het werk op afstand ('webbased') kan worden aangestuurd maar de afstand Joure - [woonplaats] heeft een negatief effect op zijn betrokkenheid bij de onderneming en maakt het ook praktisch moeilijker bij problemen ter plaatse te kunnen ingrijpen. Bovendien is het onderdeel waarvoor [appellant] verantwoordelijk was (de logeer- en traininghuizen (wonen)) onlangs beëindigd wegens grote verliezen. Ten slotte is van belang dat [appellant] in redelijk vergevorderd stadium is met de aanvang van een vestiging in Rotterdam onder de naam 'Zo Zorg'.
3.15. Wat [appellant] daartegen naar voren brengt vormt een herhaling in andere woorden van zijn betoog in eerste aanleg en is onvoldoende om aan de goed gemotiveerde beslissing door de rechtbank af te doen. De grieven IVa, IVb en V in het principaal appel falen.
3.16. De aldus, tegen de zin van [appellant], in het leven geroepen eenzijdige situatie dient echter naar haar aard van (zeer) beperkte duur te zijn. Zij dient er slechts toe de vereffening en verdeling met zo weinig mogelijk schade mogelijk te maken. Om die reden ziet het hof slechts aanleiding voor een in tijd begrensde toewijzing van de vorderingen. Een redelijke termijn daarbij is te stellen op circa twee maanden zodat uiterlijk 1 maart 2013 partijen een oplossing moeten hebben bereikt, dan wel door [geïntimeerde] een vordering tot vereffening en verdeling van het vennootschapsvermogen aanhangig moet zijn gemaakt, bij gebreke waarvan de in deze procedure gegeven maatregel haar werking verliest.
3.17. Grief VI in het principaal appel is gericht tegen r.o. 5.6. waarin de voorzieningenrechter aan de veroordeling een dwangsom verbindt. De grief komt erop neer dat de dwangsom ziet op een "volstrekt eenzijdige" en "drastische" maatregel en dat de rechtbank had moeten onderzoeken of een minder vergaande maatregel mogelijk was.
3.18. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Het hof is op de hiervoor genoemde gronden van oordeel dat de ontstane situatie de genomen beslissing rechtvaardigt. Voor een onderzoek naar de vraag aan wie het ontstaan van die situatie is toe te rekenen, is in het kader van dit kort geding geen plaats. Bij zijn standpunt dat de voorzieningenrechter een minder vergaande maatregel had moeten opleggen, verliest [appellant] uit het oog dat de rechter oordeelt over vorderingen zoals partijen die aan hem voorleggen. Andere redenen om geen dwangsom op te leggen heeft [appellant] niet gesteld en ook anderszins is daarvan niet gebleken. Grief VI faalt.
3.19. Grief VII in het principaal appel ziet op de proceskostenveroordeling van [appellant] en wordt slechts gebaseerd op de omstandigheid dat volgens [appellant] zijn hiervoor besproken grieven dienen te slagen. Nu dat laatste niet het geval is faalt ook grief VII.
3.20. Grief VIII in het principaal appel betreft de afwijzing van de voorwaardelijke vordering tot benoeming van een bewindvoerder. De grief bestaat grotendeels in een herhaling van in eerste aanleg al aangevoerde argumenten. Ook het hof is van oordeel dat voor de benoeming van een bewindvoerder geen plaats is. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank merkt het hof daartoe op dat de wens van [appellant] om geïnformeerd te blijven gerechtvaardigd is. Een bewindvoerder als 'waakhond' voor de belangen van [appellant] is daartoe echter een disproportioneel middel. De gevorderde voorziening beperkt [appellant] niet in zijn mogelijkheden controle uit te oefenen op het reilen en zeilen van de onderneming en op de financiële gang van zaken. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat [appellant] kan inloggen in het computersysteem van de onderneming om kennis te nemen van de stand van zaken.
3.21. Grief VIX (lees IX) is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de kosten van de reconventionele procedure. Nu uit het vorenstaande volgt dat ook het hof van oordeel is dat de vordering in reconventie terecht is afgewezen en dat de daartegen gericht grief faalt, faalt ook grief VIX.
3.22. Wat resteert, is grief 2 in het incidentele appel. Bij de bespreking daarvan mist [geïntimeerde], in het licht van het vorenstaande belang, zodat ook deze grief faalt.