in het incident
2.1 [geïntimeerde] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij recht op en belang heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het beroepen vonnis vanwege het feit dat de vordering is toegewezen. [geïntimeerde] stelt dat zij vermoed wordt daarbij belang te hebben en dat er geen (geconcretiseerd) restitutierisico aanwezig is. Van ingrijpende gevolgen die na de executie moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, is geen sprake, aldus [geïntimeerde], waarbij zij tegenbewijs aanbiedt van haar laatste twee stellingen.
2.2 [appellante ] verweert zich - onder verwijzing naar haar memorie van grieven - met de stelling dat [geïntimeerde] nooit enige opdracht van [appellante ] heeft ontvangen en ook nimmer voor haar heeft bemiddeld. Ook door de partij aan wie [appellante ] wél een opdracht heeft verstrekt, te weten Credion, is nimmer een financier voor [appellante ] gevonden. Verder heeft [geïntimeerde] niet onderbouwd dat er geen restitutierisico zou zijn. [appellante ] vermoedt dat [geïntimeerde] met dit incident enkel tijd probeert te winnen.
2.3 Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in art. 350 lid 1 Rv is de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep geschorst, nu dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Toewijzing van de incidentele vordering zou de schorsende werking opheffen. De vraag die in dit incident derhalve centraal staat, is of het vonnis waarvan beroep, gelet op de belangen van partijen in het licht van de omstandigheden van het geval, alsnog uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard. Bij deze belangenafweging moet de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing blijven. Bij de beoordeling dient het hof uit te gaan van de beslissingen in de uitspraak waarvan de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt gevorderd en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen (HR 30 mei 2008, LJN: BC5012).
2.4 Het hof stelt voorop dat van misbruik van procesrecht aan de zijde van [geïntimeerde], anders dan [appellante ] lijkt te menen, onvoldoende is gebleken. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] haar incidentele conclusie nam op de roldatum waarop [appellante ] haar akte niet dienen had aangezegd, is daartoe onvoldoende en nadere bijzonderheden zijn door [appellante ] niet gesteld, noch is het hof daarvan gebleken.
2.5 In hetgeen [appellante ] overigens heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding te concluderen dat de belangen van [geïntimeerde] bij uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis waarvan beroep minder zwaar wegen dan de belangen van [appellante ] bij het achterwege blijven van zodanige verklaring. Het bezwaar van [appellante ] dat [geïntimeerde] niet haar contractspartij is, zoals [appellante ] ook in haar grieven uiteenzet, stuit in dit incident af op het hierboven weergegeven criterium dat de kans van slagen van het appel in de regel buiten beschouwing moet blijven. Door [appellante ] is niet aangevoerd waarom thans van die regel zou moeten worden afgeweken. Anders dan [appellante ] meent, is het niet aan [geïntimeerde] om te onderbouwen dat een restitutie¬risico afwezig is, maar ligt het op de weg van haar, [appellante ], om te stellen én te onderbouwen dat er bij [geïntimeerde] sprake is van een zodanig reëel restitutierisico, dat de belangenafweging in haar voordeel zou moeten uitvallen (HR 17 juni 1994, NJ 1994, 591). Dit heeft zij echter nagelaten, zodat de belangenafweging in het nadeel van [appellante ] uitvalt, omdat degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkreeg wordt vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaar verklaring bij voorraad te hebben (HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512).
2.6 De conclusie luidt dat de incidentele vordering op na te melden wijze zal worden toegewezen.
2.7 Aangezien [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft verzuimd de voor een uitvoerbaar bij voorraad verklaring vereiste nevenvordering in te stellen, zullen de kosten van het incident op na te melden wijze worden gecompenseerd, (HR 14 oktober 2005, LJN: AU2415).
2.8 De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen. Daarbij zal het hof [geïntimeerde] nog drie weken nader uitstel gunnen (laatste termijn) voor haar memorie van antwoord. [appellante ] heeft dan desgewenst nog de gelegenheid om (gedurende één week) overeenkomstig art. 2.13 Lpr [geïntimeerde] peremptoir te stellen.