ECLI:NL:GHLEE:2012:BX3028

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.098.489/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag en beoordeling van de ondeugdelijkheid van de vordering

In deze zaak gaat het om de opheffing van een conservatoir beslag dat door de geïntimeerde is gelegd op de woning en een personenauto van de appellante. De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen had in eerste aanleg de vordering van de appellante tot opheffing van het beslag afgewezen. De appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof overweegt dat de opheffing van het beslag kan worden uitgesproken indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering of van het onnodige van het beslag. De appellante stelt dat de woning voldoende overwaarde heeft om de vordering van de geïntimeerde te dekken, en dat het beslag op de auto daarom onnodig is. Het hof stelt vast dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg niet heeft kunnen vaststellen dat het beslag onnodig was, omdat de appellante geen recent taxatierapport heeft overgelegd. Het hof concludeert dat de belangen van de beslaglegger zwaarder wegen dan die van de beslagene, en bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter. De vordering van de appellante tot opheffing van het beslag wordt afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 31 juli 2012
Zaaknummer 200.098.489/01
(zaaknummer rechtbank: 129305 / KG ZA 11-301)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. H.J. van Balen, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde ],
advocaat: mr. S. Wiersma, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 28 oktober 2011 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 november 2011 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding, houdende drie grieven, van [geïntimeerde ] tegen de zitting van 13 december 2011.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"bij beslissing van het Hof, uitvoerbaar bij voorraad:
vernietiging van voornoemde kort geding vonnis dd 28-10-11, waarvan beroep, en veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad en op alle dagen en op de minuut, van gedaagde om binnen twee dagen na (betekening van de) uitspraak van het te wijzen vonnis, voornoemd beslag dd 22-10-10 op voornoemde Mercedes [kenteken] op te heffen en deze Mercedes met afgifte van alle sleutels en toebehoren ter vrije beschikking te stellen van mw [appellante] naar partner [partner van appellante], met machtiging aan eiseres, indien gedaagde niet tijdig volledig aan deze veroordeling voldoet, deze zelf van de bewaringnemer [bewaringnemer], hodn H.S. Auto's en op kosten van gedaagde te doen uitvoeren door een deurwaarder en zonodig mbv de sterke arm, en met veroordeling van gedaagde in de proceskosten van alle instanties, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen 2 weken na dagtekening van de uitspraak en -bij niet-tijdige voldoening- te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten vanaf voornoemde voldoeningstermijn."
Vervolgens heeft [appellante] een akte genomen waarbij zij het eindvonnis van de rechtbank Groningen in de bodemzaak d.d. 23 november 2011 overlegt en voorts een aanvullende grief aanvoert.
Hierna heeft [appellante] een akte "ten behoeve van Titel tot Terugvordering" genomen met als conclusie:
"Om een titel te verkrijgen tot inning vermeerdert [appellante] haar eis met een veroordeling van [geïntimeerde ] tot terugbetaling van de 887,-- + nakosten en proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17-1-'12."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde ] verweer gevoerd met als conclusie:
"om de grieven van [appellante] af te wijzen en het onderhavige vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen te bevestigen, dit zo nodig met verbetering van de gronden ervan, en [appellante] te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft in totaal vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De voorzieningenrechter is in rechtsoverweging 2 (2.1) van het bestreden vonnis uitgegaan van de volgende feiten:
"Tussen partijen wordt een bodemprocedure gevoerd, waarbij [geïntimeerde ] als eiseres en [appellante] als gedaagde optreedt.
Ter verzekering van haar vordering heeft [geïntimeerde ] op 22 oktober 2010 conservatoir beslag doen leggen op de woning van [appellante] en op een personenauto, merk Mercedes Benz, type SLK 200, bouwjaar 1999, met kenteken [kenteken]. Deze auto is uit kracht van de beschikking d.d. 14 oktober 2010 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank in gerechtelijke bewaring genomen."
Nu partijen geen bezwaar hebben gemaakt tegen deze weergave van de feiten, zal het hof in hoger beroep van deze feiten uitgaan.
2. Voorts is in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
Op 23 november 2011 heeft de rechtbank Groningen in de bodemzaak een eindvonnis gewezen (zaaknummer: 123115 / HA ZA 10-1047), waarbij - voor zover thans van belang - [appellante] (in conventie) wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.169,62, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 29 oktober 2010 tot de dag van volledige betaling.
Van dit vonnis is [geïntimeerde ] in hoger beroep gekomen voor zover haar vordering daarin is afgewezen. Deze zaak dient bij het hof onder zaaknummer 200.101.407/01.
Het geschil in eerste aanleg en de beoordeling daarvan
3. De vordering van [appellante] strekt tot de opheffing van het op 22 oktober 2010 gelegde conservatoir beslag op de personenauto, merk Mercedes-Benz, type
SLK 200, bouwjaar 1999, met kenteken [kenteken].
Ter onderbouwing van haar vordering heeft [appellante] onder meer het volgende naar voren doen brengen:
"In totaal is de strijdsom gedaald tot tussen hooguit 13.000,00 en 0 euro.
Voor het restgeschil over hooguit 13.000.-- euro is de overwaarde van het verschil tussen
de 170.000 taxatiewaarde en de 109.623 hypotheek op mw [appellante]'s woning ruimschoots
voldoende en hoort het beslag op voornoemde Mercedes alleen al daarom te worden
opgeheven en deze Mercedes teruggegeven aan mw [appellante] en haar partner [partner van appellante].
Eiseres heeft voorts een spoedeisend belang wegens aanschrijving van overheidswege dat
de APK-keuring met spoed dient te geschieden; anders volgt een boete. Zonder beschikking over die Mercedes kan zij echter die APK-keuring niet laten doen.
De Mercedes moet voorts dienstdoen in het bedrijf of verkocht. Langdurige buitengebruikstelling schaadt."
4. De voorzieningenrechter heeft de vordering tot opheffing van het conservatoir beslag afgewezen. Dragende overwegingen voor deze beslissing zijn de volgende:
"4.2. [appellante] heeft gesteld dat de woning waarop beslag is gelegd voldoende overwaarde heeft teneinde de vordering van [geïntimeerde ] te verzekeren en dat – zo begrijpt de voorzieningenrechter die stelling – het beslag op de personenauto uit dien hoofde onnodig is gelegd.
4.3. Ter onderbouwing van de stelling dat de woning voldoende overwaarde heeft, heeft [appellante] een taxatierapport uit 2007 overgelegd.
Gelet op de relatief lange periode sedert die taxatie en gelet op de financieel-economische ontwikkelingen die sindsdien hebben plaatsgevonden is de voorzieningenrechter – mede in het licht van de betwisting door [geïntimeerde ] van de stelling van [appellante] – van oordeel dat op grond van het overgelegde taxatierapport niet aannemelijk is geworden dat de executiewaarde veel hoger is dan het bedrag van de thans bestaande hypothecaire schuld met betrekking tot de beslagen woning.
Het had naar het oordeel van de voorzieningenrechter in verband met de voorliggende vordering alleszins voor de hand gelegen dat [appellante] ter onderbouwing van haar stelling een recent taxatierapport had overgelegd.
Nu [appellante] dat heeft nagelaten en ook anderszins niet is gebleken dat het litigieuze beslag onnodig is (gelegd), kan daarin geen grondslag worden gevonden voor opheffing van dat beslag."
Het geschil in hoger beroep en de beoordeling daarvan
5. Het hof stelt voorop dat ingevolge art. 705 lid 2 Rv de opheffing van het beslag onder meer wordt uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven normen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
6. Voorts stelt het hof het volgende voorop. In de bodemzaak heeft [geïntimeerde ] blijkens het vonnis van 23 november 2011 in conventie in totaal een bedrag van € 8.409,- + € 7.500,- + € 904,- + € 5.050,- = € 21.863,- in hoofdsom gevorderd. De rechtbank heeft deze vordering tot een bedrag van € 4.169,52 in hoofdsom toegewezen en voor het overige de (geld)vorderingen van [geïntimeerde ] afgewezen. Tegen deze gedeeltelijke afwijzing van haar vordering heeft [geïntimeerde ] hoger beroep ingesteld bij dit hof, in welke zaak partijen thans nog niet zijn uitgeprocedeerd.
Een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op de grond dat de vordering tot verzekering waarvan het beslag is gelegd, door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen, moet ingeval tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld, niet zonder meer worden toegewezen, ook niet onder het voorbehoud van kennelijke misslagen in de uitspraak van de bodemrechter. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wel te worden meegewogen. Van de voorzieningenrechter kan niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis in eerste aanleg ingestelde hoger beroep. Ook in een geval als hier bedoeld ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die opheffing van het beslag vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd (HR 30 juni 2006,
LJN: AV1559).
7. Grief 1 houdt in dat de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat de executiewaarde van de woning thans veel hoger is dan de hypothecaire schuld op de woning.
[appellante] baseert zich hierbij op een verkort taxatierapport d.d. 4 november 2011 van de beslagen woning, opgemaakt door drs. H. Wieland van Driehoek Taxateurs o.z., volgens welk rapport de executiewaarde van de woning bij eigen gebruik € 132.500,- bedraagt en de marktwaarde bij eigen gebruik € 150.000,-. Uitgaande van een hypotheekschuld d.d. 31 december 2010 ad € 109.623,- is er volgens [appellante] sprake van een "overwaarde" ad € 40.377,- respectievelijk € 22.877,- op 31 december 2010.
Grief 2 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat het omstreden beslag onnodig is gelegd (rechtsoverweging 4.3, slot) noch van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht dat ten grondslag is gelegd aan het conservatoir beslag. Volgens [appellante] ligt de werkelijke, gemotiveerd betwiste, vordering hooguit tussen € 12.300,- respectievelijk € 8.387,62 en € 0,-. Echter ook voor de oorspronkelijk beweerde vordering ad € 21.863,- met rente en kosten biedt de woning voldoende zekerheid.
Grief 3 houdt in dat het kort geding vonnis a quo ten onrechte de eis afwees en ten onrechte [appellante] veroordeelde in de proceskosten.
8. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In eerste aanleg heeft [appellante] aangevoerd dat het beslag op de auto onnodig is gelegd, aangezien de beslagen woning voldoende overwaarde biedt. [geïntimeerde ] verbindt aan het feit dat [appellante] niet tevens opheffing van het beslag op de woning heeft gevorderd de conclusie dat [appellante] zich in eerste aanleg niet tevens op de ondeugdelijkheid van de vordering heeft beroepen. Daarom kan zij volgens [geïntimeerde ] - zoals het hof haar stellingen begrijpt - in hoger beroep niet alsnog een beroep doen op de ondeugdelijkheid van de vordering.
9. [geïntimeerde ] miskent met haar betoog de herstelfunctie van het hoger beroep. Het staat [appellante] vrij om bij memorie van grieven nieuwe gronden aan te voeren voor de door haar gevorderde opheffing van het beslag. Dit verweer faalt derhalve.
10. In het door [appellante] in hoger beroep overgelegde taxatierapport d.d. 4 november 2011 wordt de marktwaarde bij eigen gebruik getaxeerd op € 150.000,-, terwijl de executiewaarde bij eigen gebruik is getaxeerd op € 132.500,-. Het hof stelt vast dat de executiewaarde in dit rapport lager uitvalt dan de in eerste aanleg overgelegde taxatie d.d. 9 maart 2007 (onderhandse verkoopwaarde: € 170.000,-; executiewaarde: € 150.000,-). Het hof gaat voorbij aan de bezwaren van [geïntimeerde ] dat het rapport d.d. 4 november 2011 uitgaat van onjuiste criteria en dat de onderhandse verkoopwaarde op een te hoog bedrag is vastgesteld, aangezien [geïntimeerde ] deze bezwaren onvoldoende heeft onderbouwd.
11. Ten aanzien van het bezwaar van [geïntimeerde ] dat het in het rapport gebruikte percentage om tot de executiewaarde te komen (afgerond 88%) te hoog is, overweegt het hof het volgende.
Als gevolg van het inzakken van de huizenmarkt is de kans dat de executiewaarde lager uitvalt dan 88% van de vrije verkoopwaarde niet denkbeeldig. Het hof acht de stelling van [geïntimeerde ] dat de werkelijke executiewaarde thans nog lager uitvalt dan getaxeerd in het rapport van 4 november 2011 dan ook op voorhand niet onaannemelijk.
12. Daarvan uitgaande is op voorhand niet onaannemelijk dat de executie van de beslagen woning niet toereikend zal zijn voor de (rest)vordering van [geïntimeerde ]. Zelfs indien voorshands wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van [appellante] dat de werkelijke, gemotiveerd betwiste vordering van [geïntimeerde ] hooguit € 12.300,- bedraagt, waarvan ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg in de bodemzaak een bedrag van € 4.169,92 met rente en kosten is voldaan, zodat een restvordering van € 8.130,08 in hoofdsom resteert, biedt executie van de woning mogelijk onvoldoende verhaal voor de (rest)vordering van [geïntimeerde ].
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet summierlijk is gebleken van het onnodige van het beslag noch van de ondeugdelijkheid van de vordering. Voorshands weegt het belang van [geïntimeerde ] bij handhaving van het beslag zwaarder dan het belang van [appellante] bij opheffing daarvan.
14. De grieven falen. Aangezien grief 4 daarnaast geen zelfstandige betekenis toekomt, laat het hof de bespreking van (de toelaatbaarheid van) die grief achterwege.
15. Nu het bestreden vonnis in stand blijft, dient de vordering van [appellante] tot terugbetaling van de reeds betaalde proceskosten in eerste aanleg uit hoofde van onverschuldigde betaling te worden afgewezen.
16. Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellante], aangezien een kort geding als het onderhavige zich daarvoor niet leent. Eventuele bewijslevering met betrekking tot de omvang van de (rest)vordering van [geïntimeerde ] dient in de bodemprocedure plaats te vinden.
De slotsom
17. Het vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 28 oktober 2010 waarvan beroep zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (1 punt in tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 28 oktober 2010 waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde ] tot aan deze uitspraak op € 284,- aan verschotten en € 892,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, K.M. Makkinga en
R.A. van der Pol en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 31 juli 2012 in bijzijn van de griffier.