ECLI:NL:GHLEE:2012:BX1966

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.084.365/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitbetaling van overuren en bedrijfsleidertoeslag in het kader van de CAO Kappersbedrijf

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een vordering van een werkneemster, [appellante], tegen haar werkgever, [geïntimeerde], met betrekking tot de uitbetaling van overuren en een bedrijfsleidertoeslag. [appellante] was van 1 februari 1996 tot en met 25 maart 2010 in dienst bij [geïntimeerde] als haarstylist 2. Tijdens haar dienstverband heeft zij om uitbetaling van overuren gevraagd, maar [geïntimeerde] weigerde dit, met de reden dat hij daar geen geld voor had. Na haar dienstverband heeft [appellante] nabetaling van 589,3 overuren en een toeslag van 20% op haar loon geëist, omdat zij de taken van bedrijfsleider had waargenomen. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] als werkgever de verplichting heeft om de administratie van vakantiedagen bij te houden, en dat hij hierin tekort is geschoten. Het hof constateert dat de gevorderde overuren voor een groot deel niet-genoten vakantiedagen betreffen, en dat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn ontkenning van de vordering te onderbouwen. Het hof is van oordeel dat het stilzitten van [appellante] niet zonder meer leidt tot verval van haar rechten, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtsverwerking rechtvaardigen. Het hof laat [geïntimeerde] toe tot tegenbewijs met betrekking tot de bedrijfsleidertoeslag, en houdt de zaak aan in afwachting van bewijslevering.

Uitspraak

Arrest d.d. 10 juli 2012
Zaaknummer 200.084.365/01
(zaaknummer rechtbank: 467719\CV EXPL 10-14118)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. B. van Dijk, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. L.S. Slinkman, kantoorhoudende te Appingedam.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 14 juni 2011 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
De bij voormeld tussenarrest gelaste comparitie na aanbrengen heeft op
29 augustus 2011 plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Darna zijn de volgende stukken gewisseld:
- de memorie van grieven van [appellante]
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde].
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
De feiten
1. In het vonnis van 16 februari 2011 heeft de kantonrechter onder 1.2 tot en met 1.4 en voor een deel onder 3.3 de vaststaande feiten weergegeven. Daartegen zijn geen grieven gericht en ook is niet anderszins van bezwaar daartegen gebleken. Deze feiten komen, samen met wat in hoger beroep is komen vast te staan, op het volgende neer.
1.1 [appellante] is van 1 februari 1996 tot en met 25 maart 2010 bij [geïntimeerde] in dienst geweest in de functie van haarstylist 2 in diens kapsalon te Zuidbroek, tegen een salaris van laatstelijk € 1.551,78 bruto per maand bij een 31-urige werkweek.
1.2 Op de arbeidsovereenkomst was de CAO voor het Kappersbedrijf (hierna: de CAO) van toepassing.
1.3 Tijdens dienstverband heeft [appellante] om uitbetaling van overuren gevraagd. [geïntimeerde] heeft dat geweigerd omdat hij daarvoor naar zijn zeggen geen geld had. Vervolgens heeft [appellante] daarop tijdens haar dienstverband geen actie meer ondernomen, hoewel haar vakbond bereid was dat namens haar te doen.
1.4 Bij brief van 12 mei 2010 aan [geïntimeerde] heeft [appellante] nabetaling verlangd van 589,3 overuren à € 11,78 bruto, samen € 6.941,95. Daarnaast heeft zij aanspraak gemaakt op 20% toeslag op haar loon vanaf 1 juli 2006 omdat zij de taken van bedrijfsleider heeft waargenomen. Vermeerderd met 8% vakantietoeslag komt dat deel van haar aanspraak neer op € 14.250,20 bruto.
1.5 In het bij de CAO behorende Functiehandboek voor het Kappersbedrijf (hierna: het Functiehandboek) worden in artikel 2 de referentiefuncties beschreven. Na deze opsomming is in genoemd artikel het volgende bepaald:
"Naast deze referentiefuncties is een beschrijving gegeven van de taken van een bedrijfsleider. Er zijn criteria vastgesteld aan de hand waarvan het geven van de feitelijke, algemene leiding kan worden vastgesteld."
In het Functiehandboek is onder het kopje "Criteria voor bedrijfsleider" het volgende bepaald:
"Onder een bedrijfsleider wordt die werknemer verstaan, die naast de gewone werkzaamheden belast is met de dagelijkse leiding binnen de salon. De dagelijkse leiding is iets anders dan de verantwoordelijkheid over de salon, die hierna bij de referentiefunctie salonmanager beschreven is.
Het bedrijfsleiderschap wordt uitgeoefend naast de normale werkzaamheden, deze taak vormt dus geen aparte functie.
Om in aanmerking te komen voor het bedrijfsleiderschap, moet worden voldaan aan enkele criteria. Dit zijn:
1. Leidinggevende taken:
? Verdeling van het werk in de salon
? Uitvoeren en toezien op naleving van de hygiëne- en milieumaatregelen.
2. Administratieve taken:
? Bestellen van verkoopartikelen en salonartikelen bij leveranciers die bekend zijn. De wijze waarop de artikelen besteld moeten worden is bekend.
? Het opmaken van de kas en zorgen voor de afdracht.
? Eventueel maken van standaardcomputeruitdraaien die voor rapportage worden gebruikt.
3. Andere taken:
? Aanspreekpunt voor klanten, bijvoorbeeld bij klachten of als klanten speciale wensen hebben.
? Zorgen dat de salon op tijd opent en sluit.
NB:
De bedrijfsleider beslist niet over het aannemen, het ontslaan en het beoordelen van personeel. De bedrijfsleider geeft de ondernemer geen advies over salonzaken, vaktechnische zaken (de salonstijl) en commerciële zaken."
De vordering en beoordeling daarvan in eerste aanleg
2. [appellante] heeft betaling gevorderd van de onder 1.4 genoemde bedragen, samen € 21.192,15 te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
3. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
Bespreking van de grieven
4. [appellante] heeft geen grief gericht tegen het tussenvonnis van 13 oktober 2010, zodat zij in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar appel.
5. Met de vier grieven wordt het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen. Het hof zal die grieven dan ook gezamenlijk behandelen.
6. Het hof constateert dat uit de specificatie bij de onder 1.4 genoemde brief blijkt, dat de gevorderde overuren voor een zeer groot deel niet-genoten vakantiedagen betreft. Op [geïntimeerde] als werkgever rust, gelet op art. 7:641 lid 2 BW, de verplichting om gedurende de arbeidsovereenkomst de administratie van vakantiedagen bij te houden (HR 21 juni 1991, NJ 1991,743). Nu van een door [geïntimeerde] bijgehouden administratie niet is gebleken (anders dan wellicht de door [appellante] overgelegde presentiekaarten) en hij ook de door [appellante] gemaakte berekening, alsmede de juistheid van de door haar bij akte in eerste aanleg overgelegde presentiekaarten, niet gemotiveerd heeft betwist, gaat het hof van die specificatie voor niet-genoten vakantiedagen uit (zie ook HR
12 september 2003, LJN: AF8560).
7. De specificatie bevat ook aantallen extra gewerkte uren: 103 in 2006, 53 in 2007, 104,5 in 2008, 37 in 2009 en 4 in 2010. [appellante] heeft een schriftelijke verklaring overgelegd van haar voormalige (leerling-)collega [collega 4], met wie zij tot 2008 zou hebben samengewerkt, en die in deze verklaring aangeeft dat eind juni 2006 twee collega's ([collega 1], die extra taken had, en [collega 2]) plotseling ontslag namen en dat vanaf dat moment [appellante] (het hof begrijpt: [appellante])
5 in plaats van 4 dagen ging werken -maar niet op haar vaste vrije woensdag- om de zaak draaiende te houden, terwijl zij op donderdag een uur langer bleef om de kassa op te maken. Dat laatste staat eveneens in de schriftelijke verklaring van [collega 3], met wie [appellante] vanaf 2008 tot februari 2010, naar [geïntimeerde] niet heeft betwist, heeft samengewerkt. [appellante] heeft ook een aan haar gerichte brief van [geïntimeerde] van 1 maart 2006 overgelegd, waarin deze schrijft dat hij haar die dag vergeefs heeft gevraagd om de volgende woensdag extra te werken in verband met ziekte van collega's, hetgeen [appellante] had geweigerd. Dat, zo schreef [geïntimeerde], viel hem erg tegen van [appellante]: "Als je hart voor de zaak hebt dan ben je zo flexibel, dat je in zo'n situatie zegt ik kom wel extra werken. Ik hoop dat je je in de toekomst flexibeler opstelt", aldus de brief.
Op de overgelegde presentiekaarten zijn overuren aangetekend.
[geïntimeerde] heeft hier in zijn schriftelijke stukken slechts een blote ontkenning tegenover gesteld. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] meer kapperszaken had, waaronder die in Zuidbroek, en dat hij daar niet zelf dagelijks aanwezig was. Dat brengt mee dat [geïntimeerde] zijn ontkenning dient te onderbouwen met redenen van wetenschap, gelet op het feit dat hij als werkgever geacht wordt toezicht uit te oefenen.
Aldus heeft hij in het licht van de door [appellante] verschafte onderbouwing zijn ontkenning onvoldoende gemotiveerd. Dit geldt temeer nu [geïntimeerde] ter comparitie bij het hof heeft erkend dat hij bij de eindafrekening niet alle verschuldigde uren heeft betaald, maar vervolgens in zijn memorie van antwoord heeft nagelaten daarover duidelijkheid te scheppen. Het hof gaat daarom ook met betrekking tot extra gewerkte uren van de opgave van [appellante] uit.
8. Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat het enkele feit dat [appellante] na het onder 1.3 bedoelde gesprek haar aanspraak op uitbetaling van overuren heeft laten rusten tot het einde van haar dienstverband niet zonder meer leidt tot verval van haar rechten. De kantonrechter heeft het verlies van die aanspraak gemotiveerd door aan te nemen dat [geïntimeerde] door dit stilzitten het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gekregen dat [appellante] haar aanspraken zou laten rusten en dat het daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] die uren alsnog uitbetaald wil zien.
Naar vaste rechtspraak is enkel stilzitten niet voldoende voor rechtsverwerking. Daarvoor zijn bijzondere omstandigheden vereist en de stelplicht daarvan rust op [geïntimeerde], die zich op rechtsverwerking beroept (o.a. HR 29 september 1995, NJ 1996,89). Het hof heeft zodanige stellingen niet in het dossier aangetroffen.
Evenmin is onderbouwd waarom het beroep van [appellante] op haar rechten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
9. Gelet op het voorgaande acht het hof de vordering betreffende de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen en extra gewerkte uren toewijsbaar.
10. Met betrekking tot de gevorderde bedrijfsleiderstoeslag stelt het hof voorop, dat daarvoor vereist is dat [appellante] aan alle onder 1.5 genoemde criteria daarvoor uit het Functiehandboek heeft voldaan, met uitzondering van het maken van de computeruitdraaien (vgl. de eerdere uitspraak van dit hof van 4 oktober 2011, LJN: BT6599).
11. Volgens [appellante] heeft zij ook aan al die eisen voldaan, en zij verwijst daarvoor naar de verklaringen van [collega 4] en [collega 3]. Uit deze verklaringen volgt dat [appellante] aan alle criteria voldeed, met 'n enkel verschil: [appellante] maakte ook bestellijsten op, maar gaf die bestellingen door -volgens [collega 4] aan [geïntimeerde]- omdat centraal bestellen voordeliger was.
Het hof ziet daarin op zichzelf geen relevant verschil met het doorgeven van een bestelling rechtstreeks aan een bekende leverancier, zodat dit verschil niet van belang is.
12. [geïntimeerde] heeft, onder verwijzing naar door hem bij conclusie van antwoord overgelegde schriftelijke verklaringen, betwist dat [appellante] aan de criteria voor de toeslag voldeed.
Uit de verklaring van zijn moeder blijkt dat zij iedere avond naar de kapsalon in Zuidbroek ging om de kassa op te maken, af te sluiten en boodschappen of bestellingen te doen. [geïntimeerde] heeft voorts een verklaring van [getuige 1] overgelegd over de gang van zaken in Zuidbroek op woensdag. Daarnaast zijn nog twee verklaringen overgelegd, waarvan één van een leverancier en één van een kniptrainer.
13. Het hof ziet niet in wat de relevantie van de twee laatstgenoemde verklaringen is voor de hier te beantwoorden vraag. Het hof constateert voorts dat de verklaring van [getuige 1] evenmin relevant is, omdat [appellante] nu eenmaal niet op de woensdag werkte.
De verklaring van de moeder van [geïntimeerde] wijkt af van die van [collega 4], volgens wie mevrouw [geïntimeerde] alleen op de vrije woensdag de kassa kwam opmaken en verder alleen het geld kwam ophalen en bestellingen van [appellante] in ontvangst nam, waarna [appellante] afsloot. Ook [collega 3] heeft in soortgelijke zin als [collega 4] verklaard. Het hof neemt voorts in aanmerking dat [geïntimeerde] de stelling van [appellante] dat zij in 2006 een bedrijfsleider heeft opgevolgd, op zich niet heeft betwist. Tegen die achtergrond heeft hij nagelaten toe te lichten hoe en door wie de vestiging in Zuidbroek dan wel werd geleid.
Vooralsnog is het hof van oordeel dat [appellante] haar stellingen omtrent het bedrijfsleiderschap genoegzaam heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat, behoudens door [geïntimeerde] te leveren tegenbewijs. Dat betekent dat [geïntimeerde] ambtshalve wordt toegelaten tot dat tegenbewijs, waarbij hij in eerste instantie kan volstaan met het ontzenuwen van het voorshands bijgebrachte bewijs door [appellante]. Indien [geïntimeerde] daarin zou slagen, rust de bewijslast en het bewijsrisico omtrent het voldoen aan de eisen voor de toeslag weer op [appellante], die dat ook heeft aangeboden met een van haar grieven.
14. Het hof houdt de zaak aan in afwachting van bewijslevering.
De beslissing
Het gerechtshof:
- verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar appel tegen het tussenvonnis van 13 oktober 2010;
- stelt [geïntimeerde] in de gelegenheid tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [appellante] dat zij vanaf 1 juli 2006 tot einde dienstverband recht heeft op de bedrijfsleiderstoeslag;
- bepaalt voor zover [geïntimeerde] het bewijs zou willen leveren door middel van getuigen dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. M.E.L. Fikkers, hiertoe tot raadsheer commissaris benoemd;
- verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 7 augustus 2012 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n), voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
- verstaat dat de advocaat van [appellante] uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, M.E.L. Fikkers,
M.C.D. Boon-Niks en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 10 juli 2012 in bijzijn van de griffier.