ECLI:NL:GHLEE:2012:BW9305

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.091.237/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning minderjarige en voorwaardelijke toestemming van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 12 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een minderjarige. De moeder, hierna aangeduid als appellante, had toestemming verleend aan een andere man, [belanghebbende 1], om het kind te erkennen, terwijl de verwekker, de man, ook om erkenning vroeg. De moeder stelde dat haar relatie met [belanghebbende 1] de enige was die het kind als vader kende en dat de erkenning door de man schadelijk zou zijn voor de emotionele ontwikkeling van het kind. Het hof oordeelde echter dat de belangen van de man en het kind bij erkenning zwaarder wogen dan de bezwaren van de moeder. Het hof nam de overwegingen van de rechtbank over en concludeerde dat de moeder voorwaardelijke toestemming had gegeven aan [belanghebbende 1] om het kind te erkennen. Dit was in strijd met de belangen van de verwekker, die ook juridische stappen had ondernomen om het kind te erkennen. Het hof oordeelde dat de erkenning door de man nietig was, omdat de moeder haar toestemming slechts voorwaardelijk had gegeven. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof concludeerde dat de man de biologische vader was van het kind. De beslissing van de rechtbank Groningen van 26 april 2011 werd bevestigd.

Uitspraak

Beschikking d.d. 12 juni 2012
Zaaknummer 200.091.237
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. ing. M.R.P. Ossentjuk, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Mulder, kantoorhoudende te Groningen,
Belanghebbenden:
1. [belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [belanghebbende 1],
2. Mr. J. Dijkman, in haar hoedanigheid van bijzondere curator van
[kind],
kantoorhoudende te Groningen,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
De inhoud van de tussenbeschikking van 3 januari 2012 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Na voormelde tussenbeschikking is bij de griffie van het hof binnengekomen een deskundigenrapport van de Stichting Sanquin Bloedvoorziening te Amsterdam d.d. 7 maart 2012.
Bij de griffie van het hof zijn tevens binnengekomen een brief van mr. Ossentjuk d.d. 5 april 2012 en een fax van mr. Mulder van 5 april 2012, beide met de mededeling dat een nadere mondelinge behandeling niet noodzakelijk wordt geacht.
De beoordeling
1. De conclusie van voornoemd deskundigenonderzoek van de Stichting Sanquin Bloedvoorziening luidt als volgt:
"Indien a-priori geen overwegende twijfel bestaat aan het vaderschap van de heer [geïntimeerde] (d.w.z. indien a-priori zijn vaderschapswaarschijnlijkheid niet als beduidend lager dan 50% werd ingeschat), kan uit de uitkomsten van het DNA onderzoek worden geconcludeerd dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van het kind [kind]".
2. Het Hof is van oordeel dat op grond hiervan vast is komen te staan dat de man de biologische vader is van [kind].
3. Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of de rechtbank op juiste gronden vervangende toestemming aan de man heeft verleend om [kind] te erkennen en voor recht heeft verklaard dat de erkenning van [kind] door [belanghebbende 1] nietig is.
Vervangende toestemming
4. Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hieromtrent en neemt deze over. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat hetgeen de moeder heeft aangevoerd ten aanzien van haar relatie met [belanghebbende 1], het feit dat [kind] slechts [belanghebbende 1] als haar vader kent en de bezwaren van de vrouw tegen de man onvoldoende redengevend zijn om te oordelen dat erkenning de ongestoorde verhouding van de moeder met [kind] zou schaden of dat [kind] wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. De belangen van de man en [kind] bij erkenning wegen naar het oordeel van het hof zwaarder dan de bezwaren van de vrouw tegen erkenning door de man.
Bovendien heeft de moeder ondanks de betwisting door de man op dit punt niet aangetoond dat haar relatie met [belanghebbende 1] bestendig was en is inmiddels gebleken dat deze relatie weer verbroken is.
5. In hoger beroep heeft de moeder aanvullend het volgende aangevoerd: De rechtbank heeft ten onrechte niet de mailcorrespondentie na de beëindiging van de relatie tussen partijen in het oordeel betrokken. De man heeft daarin de moeder bedreigd als gevolg waarvan zij nog steeds onder behandeling is voor angstaanvallen. Dit levert ook een belang op voor de vrouw dat de man niet mag erkennen. De relatie tussen partijen is zo verstoord dat er nooit verwacht mag worden dat er een normale communicatie tot stand zal komen. Voor [kind] zal contact alleen leiden tot verwarring en loyaliteitsproblemen.
Het hof ziet in de door de moeder genoemde mailcorrespondentie geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De man heeft onbetwist gesteld dat er kort na de beëindiging van de relatie over en weer op onbehoorlijke wijze is gecorrespondeerd maar dat dit al langere tijd niet het geval is en de man gekozen heeft voor correspondentie via zijn advocaat.
Het door de vrouw gestelde omtrent toekomstige communicatie tussen partijen en contact tussen de man en [kind] acht het hof niet relevant nu de omgangsregeling niet onderwerp van geschil is.
Vernietiging erkenning
6. Ook hier onderschrijft het hof de overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. Voorzover de moeder in hoger beroep nieuwe stellingen heeft aangevoerd overweegt het hof het volgende. [kind] is geboren op 2 augustus 2009 na het verbreken van de relatie tussen partijen. De moeder betwist de stelling van de man dat hij na de geboorte van [kind] meermalen mondeling aan de vrouw heeft gevraagd om [kind] te mogen erkennen. Wel staat het volgende vast: De advocaat van de vrouw heeft een brief ontvangen van de advocaat van de man gedateerd 20 september 2010 waarin namens de man werd gevraagd om toestemming tot erkenning van [kind]. De advocaat van de vrouw heeft hierop gereageerd bij brief van 27 september 2010 en meegedeeld terug te zullen komen op de brief van de advocaat van de man. Op 28 september 2010 heeft de moeder aan [belanghebbende 1] toestemming verleend tot erkenning. De vrouw stelt dat de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 31 mei 2002 (LJN AE0745) hier niet van toepassing is omdat de vrouw toestemming aan [belanghebbende 1] heeft verleend tot erkenning na een brief van de advocaat van de man en niet na een verzoekschrift van de man ingediend bij de rechtbank. Het hof is van oordeel dat de leer van de voorwaardelijke toestemming zoals weergegeven in HR 31 mei 2002, LJN AE0745 ook van toepassing kan zijn ingeval er (nog) niet een verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend maar al wel zoals in dit geval een schriftelijk verzoek door de advocaat van de man om [kind] te erkennen aan de moeder is gedaan. Uit de overweging van voornoemd arrest:"…onverenigbaar dat in een geval waarin de vraag of de gronden tot weigering van de vervangende toestemming ontbreken aan de rechter is voorgelegd, de moeder de beoordeling daarvan en daarmee de erkenning door de verwekker die reeds om vervangende toestemming heeft gevraagd, zou kunnen blokkeren door aan een ander die het kind wil erkennen, daartoe toestemming te verlenen." leidt de moeder blijkbaar af dat alleen wanneer de verwekker een verzoekschrift bij de rechter heeft ingediend er sprake is van voorwaardelijke toestemming van de moeder. Het hof ziet echter in deze motivering ruimte om ook in het onderhavige geval voorwaardelijke toestemming van de moeder aan te nemen. Essentieel is immers dat de moeder terwijl zij weet dat de verwekker het kind wil erkennen en deze hiertoe juridische stappen onderneemt, toch bewust die erkenning blokkeert door een andere man toestemming tot erkenning te geven.
Daarnaast blijkt uit de wetsgeschiedenis bij het sinds 1 april 1998 geldende afstammingsrecht dat de wetgever de situatie onder ogen heeft gezien dat de verwekker die het kind wil erkennen zich geconfronteerd ziet met het feit dat het kind inmiddels met toestemming van de moeder door een andere man is erkend. In de Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1996/97, 24 649, nr. 6, blz. 40 is hierover opgemerkt:" De verwekker heeft immers de mogelijkheid om het kind, met vervangende toestemming van de rechter, te erkennen. Indien de verwekker van zijn mogelijkheid om het kind te erkennen geen gebruik heeft gemaakt, is er geen reden om hem achteraf de mogelijkheid te bieden de erkenning door een andere man te laten vernietigen. Die reden is er ook niet, indien de verwekker wel geprobeerd heeft het kind te erkennen, maar de moeder toestemming heeft geweigerd en de rechter geen vervangende toestemming heeft verleend. Het geval dat overblijft, betreft de situatie dat de moeder toestemming tot erkenning weigert en wel toestemming geeft aan een ander tot erkenning, voordat de verwekker een procedure bij de rechter tot vervanging van de toestemming kan starten. Indien de rechter alsnog vervangende toestemming verleent, kan dit in dit geval leiden tot doorhaling van de latere erkenning."
Tenslotte overweegt het hof dat de door de vrouw gehanteerde uitleg van voornoemd arrest zou inhouden dat een verwekker die geen risico wil lopen dat aan een derde toestemming tot erkenning wordt gegeven rauwelijks een verzoekschrift zou moeten indienen bij de rechtbank in plaats van zoals gebruikelijk eerst via een advocaat schriftelijk dit verzoek te doen.
7. Nu de man juridische stappen heeft gezet om [kind] te erkennen, hij dit via zijn advocaat schriftelijk heeft verzocht en de moeder een dag na het antwoord van haar advocaat inhoudend dat hij op de kwestie terug zal komen toestemming heeft gegeven aan [belanghebbende 1] om [kind] te erkennen, kon de moeder deze toestemming slechts voorwaardelijk geven.
8. Hetgeen de moeder stelt over haar al lang voor 28 september 2010 bestaande wens om [kind] door [belanghebbende 1] te laten erkennen acht het hof niet van belang voor de beoordeling. De moeder wil hiermee onderbouwen dat zij geen misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt bij het geven van toestemming tot erkenning door [belanghebbende 1] zodat deze erkenning niet vernietigd kan worden.
Het hof ziet in hetgeen hierboven is overwogen over de voorwaardelijke toestemming en het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad geen ruimte om daarnaast nog te toetsen of de moeder haar bevoegdheid om toestemming te geven tot erkenning door een derde (mede) voor een ander doel heeft gebruikt.
9. De moeder heeft bewijs aangeboden van het feit dat zij niet is overgegaan tot het geven van toestemming tot erkenning met de bedoeling de man de mogelijkheid van erkenning te ontnemen en van het feit dat de moeder al lang voor 28 september 2010 het voornemen had [belanghebbende 1] toestemming te geven te erkennen.
Het hof verwerpt dit bewijsaanbod omdat het hof zoals hiervoor in rechtsoverweging 8 is aangegeven, deze feiten niet relevant acht voor de vaststelling dat de moeder voorwaardelijke toestemming heeft verleend tot erkenning van [kind] door [belanghebbende 1].
Slotsom
10. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigen.
De beslissing
Het gerechtshof:
Bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Groningen van 26 april 2011 waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, voorzitter, M.P. den Hollander en I.A. Vermeulen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 12 juni 2012 in bijzijn van de griffier.