met betrekking tot de grieven
3.1 Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd door de opzegging van 7 juli 2009. Het geschil spitst zich toe op de vraag of, en zo ja: over welk tijdvak gelegen tussen 14 juli 2009 en 1 december 2009, [appellant] gehouden is aan [geïntimeerde] haar loon te betalen. De grieven, gelezen in samenhang met de daarop gegeven toelichting, komen er kortweg op neer dat [geïntimeerde] geen recht heeft op loon omdat zij vanaf 14 juli 2007 niet heeft gewerkt. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.2 Het hof stelt voorop dat de artikelen 7:627 en 7:628 BW een risicoregeling inhouden, die erop neerkomt dat de werknemer geen recht heeft op loon wanneer hij geen arbeid verricht, maar dat de werknemer het recht op loon behoudt indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever dient te komen.
3.3 [geïntimeerde] heeft haar werkzaamheden gestaakt naar aanleiding van het ontslag op staande voet, zoals hiervoor aangehaald in rechtsoverweging (r.o.) 1.7. Aangezien het [geïntimeerde] daarbij uitdrukkelijk is verboden om nog werkzaamheden te verrichten en de arbeidsplaats te betreden, is het hof van oordeel dat het niet verrichten van de bedongen arbeid door [geïntimeerde] vanaf 7 juli 2009 in redelijkheid voor rekening van [appellant] komt.
3.4 Dat het ontslag op staande voet niet is geëffectueerd omdat [appellant] hierop enige dagen later (op 11 juli 2009) is teruggekomen, betekent niet zonder meer dat het niet werken vanaf laatstgenoemde datum voor rekening van [geïntimeerde] komt. Daarvan is eerst sprake indien gezegd kan worden dat de oorzaak van het niet werken vanaf dat (of een later) moment in redelijkheid voor rekening van [geïntimeerde] dient te komen.
3.5 Het hof stelt vast dat er in de dagelijkse praktijk vóórdat partijen gebrouilleerd raakten, kennelijk een nauwe samenhang bestond tussen de uitvoering van de overeenkomst uit oktober 2004 en de van september 2006 daterende arbeidsovereenkomst, hoewel [geïntimeerde] bij eerstgenoemde overeenkomst geen partij was, maar [moeder van geïntimeerde]. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd, bezien in samenhang met de vaststaande feiten, leidt het hof (als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist) als vaststaand af dat [geïntimeerde], die op of nabij de manege van [appellant] woonde, een grote vrijheid genoot bij de invulling van haar dagelijkse werkzaamheden. Er was geen sprake van dagelijks toezicht door [appellant] en/of van concrete aanwijzingen over de wijze waarop [geïntimeerde] haar werkzaamheden diende uit te voeren. [geïntimeerde] mocht Tornaxs P ook onder werktijd (voor zover die tijden al zouden vastliggen, waarover niets is gesteld) trainen en [geïntimeerde] hoefde niet de stallen uit te mesten. Dat laatste werd gedaan door [moeder van geïntimeerde], die (mede) hiervoor een vergoeding van [appellant] ontving. Voor zover moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] ook werkzaamheden (geven van instructies en trainen van paarden) voor derden uitvoerde, staat vast dat [appellant] daarvan nimmer een probleem heeft gemaakt.
3.6 De aanleiding voor het aanvankelijke ontslag op staande voet is kennelijk gelegen in de weigering van [geïntimeerde] en/of [moeder van geïntimeerde] om medewerking te verlenen aan de verkoop van Tornaxs P. [appellant] maakte [geïntimeerde] hiervan een verwijt, hoewel zij geen partij is bij de overeenkomst van oktober 2004, en stelde aan de hervatting door [geïntimeerde] van de training van Tornaxs P en/of de bedongen arbeid de in de e-mail van 11 juli 2009 opgenomen voorwaarden (zie r.o. 1.9). Eerst na de veroordeling van [appellant] door de voorzieningenrechter, die kennelijk nodig was (zie r.o. 1.11), en nadat [appellant] de beperkende voorwaarden met betrekking tot de training van Tornaxs P heeft laten varen, heeft [geïntimeerde] de training van het paard - daarover zijn partijen het eens - hervat met ingang van 23 september 2009.
3.7 Waarom [geïntimeerde] toen niet tevens de bedongen arbeid weer is gaan verrichten, kan zij naar het oordeel van het hof niet goed uitleggen. Natuurlijk was de sfeer gespannen: het hof kan [geïntimeerde] wel volgen in haar stelling dat de verstandhouding zodanig verslechterd was dat het "alles behalve prettig" was. Maar dat verklaart niet waarom [geïntimeerde] desondanks wél de training van Tornaxs P weer kon oppakken, maar níet de training van de overige paarden. De enige beletselen hiervoor waren de voorwaarden van [appellant] dat er meer structuur in het werk moest komen ('s ochtends stalwerkzaamheden en 's middags paarden trainen) en dat haar moeder, [moeder van geïntimeerde], niet langer welkom was op het bedrijf. Anders dan [geïntimeerde] ziet het hof niet in dat [appellant] met stalwerkzaamheden (ook) het uitmesten van de stallen bedoelde. Zoals [geïntimeerde] zelf stelt, wist [appellant] immers dat [geïntimeerde] allergisch is voor stro en maakte het uitmesten van de stallen geen deel uit van de bedongen arbeid, zoals hiervoor omschreven in r.o. 3.5.
3.8 Het hof ziet er niet aan voorbij dat vervulling van de door [appellant] gestelde voorwaarden een verandering zou betekenen ten opzichte van de situatie voordien, waarin [geïntimeerde] een grote mate van vrijheid bezat bij de invulling van haar werkzaamheden. De vraag is echter of het redelijkerwijs van [geïntimeerde] gevraagd kon worden om zich in zoverre aan te passen. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Dat [appellant] voorheen de teugels heeft laten vieren, doet er niet aan af dat hij op elk moment zijn gezag als werkgever kon uitoefenen - bijvoorbeeld door het geven van instructies over de wijze waarop de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd - mits hij daarbij zou blijven binnen de grenzen van hetgeen tussen partijen als redelijk kan worden beschouwd. Naar het oordeel van het hof is [appellant] deze grenzen niet te buiten gegaan door meer structuur te willen aanbrengen.
3.9 Aan vorenstaande overwegingen verbindt het hof het oordeel dat het niet werken van [geïntimeerde] tot en met 22 september 2009 in redelijkheid voor rekening van [appellant] komt en het tijdvak van 23 september 2009 tot en met 30 november 2009 voor rekening van [geïntimeerde] blijft.
3.10 Het beroep van [appellant] op de overeenkomst van 23 juli 2009, zoals hiervoor aangehaald in r.o. 1.10, faalt. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de opschortende voorwaarde waaronder deze overeenkomst is aangegaan, namelijk dat de verkoop van
Tornaxs P aan [koper Tornaxs] door zou gaan, niet is vervuld. [appellant] heeft dit niet betwist, integendeel: in een brief van mr. Wensing van 18 september 2009
(prod. 6 bij de conclusie van antwoord) wordt gesteld dat [koper Tornaxs] niets meer van zich laat horen, zodat [appellant] ervan uit moet gaan dat hij het paard niet zal afnemen. Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat de met de overeenkomst van 23 juli 2009 beoogde rechtsgevolgen, waaronder de beëindiging van het dienstverband zonder doorbetaling van loon per 1 september 2009, niet zijn ingetreden. De stelling van [appellant] dat aan de arbeidsovereenkomst in ieder geval per 1 september 2009 een einde is gekomen zonder doorbetaling van loon, gaat derhalve niet op.