Arrest d.d. 8 mei 2012
Zaaknummer 200.084.801
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1] en
2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten],
advocaat: mr. J.V. van Ophem,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de gemeente Veendam,
zetelende te Veendam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. W.R. van der Velde.
1 Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 9 februari 2011 door de rechtbank Groningen.
2 Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 14 maart 2011 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van het genoemde vonnis met dagvaarding van de gemeente tegen de zitting van 5 april 2011. Bij memorie van grieven heeft [appellanten] twaalf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, welke grieven de gemeente bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen hun stukken aan het hof overgelegd voor arrest.
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.2 Het geschil heeft betrekking op het pand [adres] (hierna: het pand). Het oudste deel van het pand is in de twintiger jaren van de vorige eeuw gesticht als woning voor de directeur van Avebe met een daarboven gelegen afzonderlijke tweede woning (met eigen opgang) voor diens chauffeur. In of omstreeks 1954 is daarachter op hetzelfde perceel een kantoorgedeelte aangebouwd en in gebruik genomen. Ook de oorspronkelijke bouw is toen (of was al voordien) als kantoorruimte in gebruik genomen.
3.3 In 1958 is het Uitbreidingsplan, regelende de bestemming van gronden, gelegen nabij de bebouwde kom van de gemeente Veendam (hierna: het Uitbreidingsplan), tot stand gekomen waarbij het perceel de bestemming "eengezinshuizen" kreeg. Artikel 15 van de daarvan deel uitmakende bepalingen bevat een overgangsbepaling, luidende:
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd toe te staan, dat de ten tijde van de vaststelling van het plan van uitbreiding bestaande gebouwen, welke in strijd zijn met een of meer dezer voorschriften, gedeeltelijk worden veranderd of gedeeltelijk worden vernieuwd, dan wel nadat zij door een calamiteit zijn verwoest, geheel worden veranderd of vernieuwd, mits de afwijkingen van het uitbreidingsplan daarbij niet worden vergroot.
3.4 Na invoering van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) is het Uitbreidingsplan in 1976 aangevuld met gebruiksvoorschriften (hierna: de Gebruiksvoorschriften) waardoor het de status van een bestemmingsplan overeenkomstig de WRO verkreeg. Artikel 2 eerste lid van de Gebruiksvoorschriften bevat een overgangsbepaling, luidende:
Het ten tijde van het van kracht worden van dit besluit bestaande gebruik van bouwwerken, dat plaats vindt in strijd met de daarop van toepassing zijnde bestemming en/of voorschriften mag worden voortgezet. Het is verboden dit gebruik te wijzigen, anders dan dienende tot het in overeenstemming of meer in overeenstemming brengen daarvan met de desbetreffende bestemming en/of voorschriften.
3.5 Op 23 november 2006 heeft [appellanten] zich tot de gemeente gewend met het informele verzoek om toestemming appartementen en studio's te realiseren in het door hem recentelijk verworven of kort daarna te verwerven pand. Daarmee is schriftelijk en mondeling overleg tussen partijen geopend over de mogelijkheden tot uitvoering van de plannen die [appellanten] met het pand had. De gemeente heeft in dat overleg het standpunt ingenomen dat het voorgenomen gebruik in strijd was met de geldende planologische bestemming, te weten "eengezinshuizen", en dat de mogelijkheid daarin door vrijstelling te voorzien op problemen stuitte. Als zodanig werden door de gemeente genoemd het gemeentelijke beleid inzake kamerverhuur, de bouw van woningen buiten de stedelijke kern, de beperkte woningcontingenten en het aangrenzende gebied met industriële bestemming (hierna: het DWM-terrein). Met betrekking tot dat laatste liepen volgens de gemeente onderhandelingen over mogelijke invulling in de toekomst.
3.6 Op 18 januari 2008 heeft [appellanten] een aanvraag eerste fase bouwvergunning ingediend voor het veranderen van het pand tot zeven huurwoningen. Bij brief van 22 mei 2008 hebben Burgemeester en Wethouders (hierna: B&W), zakelijk weergegeven, meegedeeld:
? dat zij van mening waren dat het ging om een bouwplan dat strijdig was met het vigerende bestemmingsplan;
? dat zij het bouwplan dan ook hadden aangemerkt als een verzoek om vrijstelling;
? dat zij op diverse gronden hadden besloten die vrijstelling (in casu artikel 19 tweede lid WRO) niet te verlenen;
? dat zij besloten hadden de bouwvergunning te weigeren.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft [appellanten] bezwaar ingediend.
3.7 Op 15 januari 2009 hebben B&W mededeling gedaan van hun beslissing op het bezwaar (hierna: de eerste beslissing op bezwaar). Daarbij verklaarden zij het bezwaar gedeeltelijk gegrond, maar lieten het primaire besluit en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen in stand en volstonden met een aanvulling van de motivering van de weigering van de vrijstelling. Tegen deze eerste beslissing op bezwaar heeft [appellanten] beroep ingesteld.
3.8 Op 17 maart 2009 heeft de bestuursrechter op dit beroep beslist. Hij vernietigde de eerste beslissing op bezwaar onder overweging dat deze niet op een deugdelijke motivering berustte en B&W opnieuw op het bezwaar dienden te beslissen.
3.9 Nadat [appellanten] enkele wijzigingen in het bouwplan had aangebracht, hebben B&W op 10 juli 2009 een bouwvergunning eerste fase verleend. De vergunning vermeldt dat daarbij gebruik werd gemaakt van de vrijstelling op grond van artikel 15 WRO. Het besluit van 10 juli 2009 moet tevens worden aangemerkt als een nieuwe beslissing op het door [appellanten] tegen het primaire besluit ingediende bezwaar en zal hierna als tweede beslissing op bezwaar worden aangeduid. Op 10 september 2009 volgde een bouwvergunning tweede fase.
4.1 In het hierna volgende zal het hof onder "binnenplanse vrijstelling" verstaan de vrijstelling als bedoeld in artikel 15 eerste lid aanhef en sub a WRO. Met "buitenplanse vrijstelling" wordt aangeduid de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO.
4.2 Artikel 15 van het uitbreidingsplan verleent aan B&W een bevoegdheid bepaalde veranderingen of vernieuwingen toe te staan. Ook het gebruik maken van die bevoegdheid wordt door de gemeente en door de eerste rechter soms als binnenplanse vrijstelling aangeduid. Het hof zal de gebruikmaking van deze bevoegdheid echter aanduiden als "toestemming" ter onderscheiding van de hiervoor onder 4.1 bedoelde binnenplanse vrijstelling.
4.3 Het hof zal de term "vrijstelling" bezigen als verzamelterm voor zowel de binnenplanse als de buitenplanse vrijstelling alsook de toestemming.
5 Bespreking van de grieven I, II, III, V en VI
5.1 De grieven I, II en III richten zich tegen de vaststelling van feiten in de overwegingen 2.1, 2.2 en 2.3 in het bestreden vonnis. Nu het hof hiervoor zelfstandig de feiten heeft vastgesteld, heeft [appellanten] bij deze grieven geen belang meer en behoeven zij geen bespreking.
5.2 Grief V richt zich tegen overweging 4.2 van het bestreden vonnis. De op de grief gegeven toelichting bevestigt deze overweging echter geheel met uitzondering van de door de rechtbank ten overvloede gemaakte opmerking dat zij het bestaan van een van rechtswege verleende vergunning toch al niet plausibel achtte. De grief kan daarom geen effect sorteren.
5.3 Grief VI richt zich tegen overweging 4.3 van het bestreden vonnis. Deze overweging heeft echter slechts een de redengeving van de rechtbank ordenend karakter en is niet zelfstandig dragend voor enige door de rechtbank genomen beslissing. De grief kan daarom geen effect sorteren.
6 Bespreking van grief IV
6.1 Het verweer van de gemeente "dat in de onzekerheid omtrent de invulling van de activiteiten op het DWM-terrein sowieso een reden heeft gelegen waardoor de vergunning eerst jaren later is verleend", wordt in het bestreden vonnis onder 4.1 als een steekhoudend verweer aangemerkt. Daarom acht de rechtbank het niet nodig op de omvang van de schade in te gaan. Een en ander wordt bestreden door grief IV.
6.2 In de toelichting op deze grief betoogt [appellanten] dat aan de vraag naar het causaal verband eerst kan worden toegekomen nadat is vastgesteld dat er een onrechtmatige gedraging heeft plaats gevonden. Waarom de aldus geformuleerde regel omtrent de bij de beoordeling in acht te nemen volgorde in haar algemeenheid zou gelden, ziet het hof niet in en [appellanten] licht het ook niet toe. Hij poneert deze stelling echter niet als algemeen, maar in het kader van een beschouwing omtrent de figuur van de (op grond van bestuursrechtelijke beslissingen met formele rechtskracht aan te nemen) besluitaansprakelijkheid en omtrent de daarover handelende uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 december 2004 inzake de gemeente Ameland waarmee hij de causaliteitsredenering van de rechtbank verwant acht.
6.3 In de uitspraak inzake Ameland stelde de Afdeling als uitgangspunt voorop dat de vernietiging door de Afdeling van een beslissing op bezwaar (waarbij dat bezwaar ongegrond verklaard werd) voor het bestuursorgaan in beginsel de verplichting met zich bracht de ten gevolge van het op bezwaar gehandhaafde besluit geleden schade te vergoeden aangezien uit de uitspraak van de Afdeling volgde dat ook dat laatste besluit rechtens niet juist was. Van schade, geleden ten gevolge van dat besluit, zou echter geen sprake zijn als ten tijde van het nemen van dat rechtens onjuiste besluit een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. De Afdeling overwoog echter dat het dan aan het bestuursorgaan was die mogelijkheid van een rechtmatig besluit aannemelijk te maken.
6.4 [appellanten] betoogt voorts dat het causaliteitsoordeel van de rechtbank geen stand kan houden:
a. (onder de randnummers 47 en 48) omdat de aanwijzingen die uit de bestuursrechtelijke kolom voortvloeien met zich brengen dat de eerste beslissing op bezwaar en het daarbij gehandhaafde primaire besluit onrechtmatig waren;
b. (onder randnummer 49) omdat een causaliteitsverweer, gebaseerd op een theoretisch rechtmatig besluit, door de gemeente niet is gevoerd en de rechtbank hierop ten onrechte ambtshalve is ingegaan;
c. (onder randnummer 50) omdat het, indien de gemeente dat verweer wel voert, aan haar is om aannemelijk te maken dat een rechtmatig besluit van dezelfde strekking had kunnen worden genomen.
6.5 Aan het onder b genoemde argument moet thans voorbij worden gegaan omdat de gemeente, daargelaten of zij dat in eerste aanleg al met voldoende duidelijkheid had gedaan, in hoger beroep en met name in haar memorie van antwoord onder 72 dat causaliteitsverweer in elk geval onmiskenbaar wel heeft gevoerd.
6.6 Het onder c genoemde argument miskent dat de rechtbank zich wel degelijk de vraag heeft gesteld of aannemelijk is dat een rechtmatig besluit van dezelfde strekking had kunnen worden genomen. Die vraag heeft zij immers in het bestreden vonnis onder 4.7 bevestigend beantwoord, een antwoord dat met de grieven VII tot en met X wordt bestreden en in de volgende paragraaf wordt besproken. Hieraan doet de al dan niet rechtmatigheid van het primaire besluit en van de eerste beslissing op bezwaar niet toe of af zodat argument a geen bespreking behoeft.
7 Bespreking van de grieven VII tot en met X
7.1 Onder 4.4 van het bestreden vonnis wijdt de rechtbank beschouwingen aan de overgangsbepaling van artikel 15 Uitbreidingsplan en komt zij tot de conclusie dat de mogelijkheid om toestemming (door de rechtbank als vrijstelling aangeduid) te verlenen in deze bepaling aanwezig was. Onder 4.5 tot en met 4.7 overweegt zij dat daartoe echter geen verplichting bestond en B&W hier een discretionaire beslissingsruimte hadden. Deze hebben B&W volgens de rechtbank rechtmatig gebruikt door geen vrijstelling en dus ook geen bouwvergunning te verlenen totdat duidelijkheid was ontstaan omtrent de invulling van het DWM-terrein en bovendien [appellanten] in zijn bouwplan enkele wijzigingen had aangebracht waardoor ook andere (stedenbouwkundige en welstands-)bezwaren tegen het oorspronkelijke plan werden ondervangen. Tegen een en ander richten zich de grieven VII tot en met X met een aantal argumenten.
7.2 Met grief VII voert [appellanten] blijkens de toelichting in de eerste plaats aan dat de rechtbank er ten onrechte kennelijk van uitgaat dat de (in de tweede beslissing op bezwaar) verleende artikel 15-vrijstelling iets met de toepassing van het overgangsrecht uit het Uitbreidingsplan te maken zou hebben. Dat uitgangspunt van de rechtbank acht het hof echter juist. Met de bouwvergunning gaven B&W immers toestemming tot het veranderen van een ten tijde van de vaststelling van het Uitbreidingsplan bestaand gebouw. Dat is dan de toestemming van artikel 15 Uitbreidingsplan. Daaraan doet niet af dat B&W deze toestemming een vrijstelling op grond van artikel 15 WRO noemden, een betiteling die ook het hof verwarrend vindt, maar die strikt genomen niet onjuist genoemd kan worden.
7.3 Het tweede argument dat [appellanten] met grief VII aanvoert heeft betrekking op de omvang van de discretionaire ruimte die B&W hebben om al dan niet de toestemming volgens het Uitbreidingsplan te verlenen. [appellanten] betoogt in dit verband dat het gebruik dat [appellanten] voor ogen stond, meer dan het tevoren gemaakte gebruik (als kantoorruimte) met de geldende bestemming in overeenstemming was en dus volgens de overgangsbepaling bij de Gebruiksvoorschriften zonder meer geoorloofd was zonder dat B&W enige bevoegdheid hadden dat al dan niet toe te staan. Dat komt het hof plausibel voor, maar het ziet niet in dat daaruit volgt, zoals [appellanten] betoogt, dat B&W dat beoogde gebruik niet in aanmerking zouden mogen nemen bij hun beslissing al dan niet de toestemming te geven overeenkomstig het Uitbreidingsplan. Bij de beslissing om al dan niet toestemming te geven tot een bouwkundige verandering, mochten zij er rekening mee houden dat die verandering het pand geschikt zou maken voor en daarmee aanleiding zou geven tot een gebruik dat weliswaar als zodanig geoorloofd was, maar waartegen zij planologische bezwaren zagen, met name het bezwaar dat het de mogelijkheden voor de nog onzekere invulling van het DWM-terrein zou kunnen beperken. Dit argument faalt daarom.
7.4 Grief VIII bestrijdt overweging 4.5 van het bestreden vonnis. Daarin maakt de rechtbank melding van een aantal omstandigheden waaruit zou blijken dat de gemeente steeds belangen zou hebben meegewogen bij de vraag of zij bevoegd was een vrijstelling (waarmee de rechtbank kennelijk bedoeld de toestemming volgens het Uitbreidingsplan) te verlenen. Daartegen voert de grief in de eerste plaats aan dat het hier steeds ging om het verlenen van een buitenplanse vrijstelling en dat dat niets had uit te staan met de toepassing van het overgangsrecht of de verlening van enige binnenplanse vrijstelling. Hierin kan het hof [appellanten] niet volgen. Het ging om omstandigheden die de gemeente van belang achtte voor de beantwoording van de vraag of de gemeente aan de verwezenlijking van [appellanten]s plannen medewerking diende te verlenen. Dat de gemeente er daarbij ten onrechte van uitging dat die medewerking de vorm van een buitenplanse vrijstelling zou moeten krijgen, is, althans was in dat stadium slechts een etiketteerkwestie zonder inhoudelijk belang.
7.5 Voorts voert [appellanten] aan dat de gemeente zelf in de eerste beslissing op bezwaar erkend heeft dat de ontwikkelingen op het DWM-terrein eerst vanaf december 2008 voldoende concreet waren om mee te mogen tellen. Dat acht het hof onjuist en een miskenning van het feit dat het niet slechts gaat om de feitelijke ontwikkelingen op het DWM-terrein, maar ook gedurende een zekere periode om de onzekerheid omtrent de invulling van de activiteiten en dus omtrent de mogelijke ontwikkelingen in de nabije toekomst.
7.6 Ten slotte voert [appellanten] aan dat de ontwikkelingen (na december 2008) de weigering van medewerking ook niet konden rechtvaardigen. Daarmee echter matigt hij zich de discretionaire beslissingsruimte aan die B&W toekwam en het hof zou dat eveneens doen als het [appellanten] in dit betoog zou volgen. Dat zou slechts anders zijn indien B&W in redelijkheid niet konden menen dat bewoning van het pand in de intensieve mate die [appellanten] voor ogen stond, een belemmering voor de ontwikkeling van het DWM-terrein zou kunnen opleveren. Dat geval doet zich echter niet voor.
7.7 Grief IX bestrijdt overweging 4.6 van het bestreden vonnis en in het bijzonder de aanvaarding door de rechtbank van de mededeling van de gemeente dat toestemming en bouwvergunning in de zomer van 2009 konden worden verleend omdat duidelijkheid ontstaan was omtrent de invulling van het DWM-terrein en omdat het bouwplan door [appellanten] was aangepast. Volgens [appellanten] was dat niet de werkelijke beweegreden voor de gemeente om in de zomer van 2009 medewerking aan de uitvoering van zijn plannen te gaan verlenen en deed de gemeente dat slechts omdat uit de uitspraak van de bestuursrechter was gebleken dat het gebruik als woningen wegens het gebruiksovergangsrecht niet was verboden. Dat was echter steeds duidelijk geweest en de discussie had in feite steeds betrekking gehad op de geoorloofdheid van de door [appellanten] gewenste bouwkundige voorzieningen c.q. -wijzigingen en (wel op de wenselijkheid, maar) niet op de geoorloofdheid van het door hem beoogde gebruik. Grief IX faalt daarom.
7.8 Grief X ten slotte bestrijdt overweging 4.7 van het bestreden vonnis waar de rechtbank overweegt dat voor de gemeente geen verplichting bestond een binnenplanse vrijstelling te verlenen. Voor het geval de rechtbank met binnenplanse vrijstelling mocht doelen op de toestemming volgens het Uitbreidingsplan (en zo leest het hof deze overweging) acht [appellanten] de overweging onjuist op de grond die hiervoor onder 7.3 is besproken en verworpen. Daarmee faalt ook grief X.
8 Bespreking van grief XI
8.1 Onder 4.8.1 heeft de rechtbank overwogen dat [appellanten] aan zijn vordering mede ten grondslag heeft gelegd dat de gemeente eind 2006 onjuiste voorlichting heeft gegeven over de mogelijkheden het pand te verbouwen. Dat oordeelde de rechtbank een ondeugdelijke basis voor aansprakelijkheid omdat een bestuursorgaan vrij is uit te spreken te verwachten dat bij aanvraag van een bepaald besluit op een bepaalde wijze zal worden beslist. Hiertegen komt [appellanten] op met grief XI.
8.2 Het hof acht deze grief in zoverre gegrond dat inderdaad niet uitgesloten kan worden dat onjuiste informatie, ook over te verwachten bestuurlijk handelen, een toerekenbaar onrechtmatig handelen kan opleveren en tot aansprakelijkheid kan leiden. Dan is echter wel nodig dat de informatie door haar onjuistheid tot schade geleid heeft.
8.3 Daarvan is naar het oordeel van het hof in deze zaak echter geen sprake. De door de gemeente verstrekte informatie was in bepaalde opzichten inderdaad aanvechtbaar of zelfs onjuist. De rol die de overgangsbepaling uit het Uitbreidingsplan in de problematiek speelde is aanvankelijk buiten beeld gebleven, het bestaan van een overgangsbepaling in de Gebruiksvoorschriften is zelfs pas bij de eerste beslissing op bezwaar, dat wil zeggen anderhalf jaar na de eerste brief van [appellanten], aan het licht gekomen. Mede als gevolg van een en ander is niet steeds duidelijk en soms ook wel onjuist onderscheid gemaakt tussen de verschillende denkbare vormen die de noodzakelijke medewerking van B&W zou kunnen hebben. Dat alles heeft echter niet tot schade geleid. De kern van de informatie, die indien onjuist tot schade had kunnen leiden, was dat een vrijstelling en dus medewerking van B&W nodig zou zijn en dat er diverse redenen waren die medewerking (nog) niet te verlenen. Die informatie was echter, zoals uit het in de vorige paragrafen overwogene volgt, juist. Dat daarbij de aard en de juridische status van de vereiste vrijstelling niet steeds correct benoemd werden, heeft op zichzelf niet tot vertraging of tot schade geleid. De grief kan daarom geen effect sorteren.
9 Bespreking van grief XII
9.1 Grief XII is gericht tegen overweging 4.8.2 van het bestreden vonnis, handelend over de architectkosten die van [appellanten]s vordering deel uitmaken.
9.2 In de eerste beslissing op bezwaar is vermeld dat bijgevoegd werden een stedenbouwkundige beoordeling en een welstandsadvies waaruit naar het oordeel van B&W volgde dat het voorliggende bouwplan uit stedenbouwkundig en welstandsoogpunt onaanvaardbaar was. In de uitspraak van 17 maart 2009 werd door de bestuursrechter overwogen:
Ter zitting hebben partijen de bereidheid uitgesproken om middels nader overleg naar een oplossing te zoeken. De voorzieningenrechter overweegt dat het welstandsadvies van 13 januari 2009 en de ambtelijke notitie van 15 januari 2009 (de stedenbouwkundige beoordeling) concrete en naar voorlopig oordeel werkbare aanknopingspunten geeft voor aanpassingen aan het bouwplan die kunnen leiden tot een resultaat dat voor beide partijen aanvaardbaar is.
Naar aanleiding van deze suggesties van de bestuursrechter heeft volgens een brief van 8 april 2009 van [appellanten]s raadsman aan B&W een bespreking plaatsgevonden en heeft [appellanten] vervolgens zijn architect gevraagd een aantal aanpassingen in het bouwplan door te voeren die aan de welstandsbezwaren tegemoet komen, welke aanpassingen [appellanten] zich onverplicht bereid verklaarde uit te voeren. Het zijn de met deze aanpassingen gemoeide en door [appellanten] als "beredderingskosten" gekwalificeerde architectkosten die in de bestreden overweging aan de orde zijn en die de rechtbank daarin niet voor toewijzing in aanmerking vond komen.
9.3 Waarom [appellanten] deze aanpassingen onverplicht achtte, is in het kader van de brief van 8 april 2009 wel duidelijk. Daar neemt [appellanten] immers het standpunt is dat de bouwvergunning terstond en zonder dat B&W nog enige beleidsruimte tot afwijzing hadden, verleend had moeten worden en dat ze, toen B&W dat niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn deden, als van rechtswege verleend moest worden beschouwd. In die opvatting waren de aanpassingen onverplicht en de architectkosten alleen maar nodig geworden doordat de gemeente nodeloos en ten onrechte nog moeilijk deed.
9.4 De stelling dat sprake is geweest van een van rechtswege verleende bouwvergunning, heeft [appellanten] niet prijs gegeven, maar hij heeft wel uitdrukkelijk doen zeggen (laatstelijk in de toelichting op grief V) die stelling niet meer aan zijn vordering ten grondslag te willen leggen. De rechtbank heeft beslist dat B&W niet gehouden waren de bouwvergunning terstond en zonder meer te verlenen en dat daartoe een vrijstelling (te weten de toestemming van het Uitbreidingsplan) nodig was. [appellanten] heeft dat oordeel niet onderschreven en ook wel gesuggereerd dat hij het niet deelt, maar een grief heeft hij er niet tegen gericht. Hij heeft wel een grief gericht tegen de gronden waarop B&W hem die toestemming gedurende enige tijd hebben onthouden, maar die grief is hiervoor onder 7.3 verworpen.
9.5 Wat in deze, ten opzichte van de brief van 8 april 2009 gewijzigde, situatie nog aan de vordering tot vergoeding van architectkosten ten grondslag ligt, heeft [appellanten] niet uitgelegd. De grief faalt daarom.
Nu geen van de grieven tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden, dient dat te worden bekrachtigd met verwijzing van [appellanten] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Groningen van 9 februari 2011;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van dit hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van de gemeente gevallen, op € 4.713,00 voor griffierecht en € 2.632,00 voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, D. den Hertog en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 mei 2012.