GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector civiel recht
Zaaknummer: 200.076.930/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 372494 CV EXPL 08-5032
Arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 8 mei 2012
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. L.S. Slinkman,
VARDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Varde,
advocaat: mr. P.C.M. Ouwens.
Bij exploot van 14 oktober 2010, gevolgd door een herstelexploot van 3 november 2010, is [appellant] in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van 10 augustus 2010, door de rechtbank te Groningen sector kanton, locatie Winschoten, tussen partijen gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het tussenvonnis van 11 augustus 2009 en het eindvonnis aangevoerd en vernietiging gevorderd van “de vonnissen”, waarmee kennelijk ook de tussenvonnissen van 6 januari 2009 en 8 december 2009 wordt bedoeld. Nu tegen die twee vonnissen geen grief is gericht wordt [appellant] in zoverre in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De grieven zijn bij memorie van antwoord met één productie bestreden.
Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang gaat het in deze zaak om het volgende.
2. Varde is door cessie getreden in de rechten van Dexia Bank Nederland NV (verder: Dexia), jegens [appellant] uit hoofde van na te noemen aandelenleaseovereenkomsten. Dexia is rechtsopvolger van Bank Labouchere NV, die op haar beurt rechtsopvolger is van Legio Lease BV. Varde en haar rechtsvoorgangers maken hun bedrijf van, onder meer, effectenlease dat wil zeggen verkoop van effecten waarvoor de koopsom aan de koper wordt geleend tegen, kort gezegd, onderpand van de gekochte effecten. De rechtsvoorgangers van Varde brachten in het kader van dat bedrijf een product (aandelenlease-overeenkomst, krachtens welke voor rekening en risico van de cliënt door Legio Lease c.q. haar rechtsopvolgers effecten werden gekocht met door de cliënt van Legio Lease geleend geld) op de markt onder de naam “direct rendement effect”.
3. Op 17 november 1998 heeft Bank Labouchere aan [appellant] een door haar reeds getekende overeenkomst, contractnummer 25300168, toegezonden met betrekking tot het door eerstgenoemde toen gevoerde product “direct rendement effect” . Bank Labouchere heeft die overeenkomst, door [appellant] getekend, op 3 december 1998 terug ontvangen. Eveneens op 17 november 1998 heeft Bank Labouchere nog een tweetal andere soortgelijke overeenkomsten, met de nummers 25300173 en 25300179, tussen Bank Labouchere en [appellant] aan laatstgenoemde toegezonden; kennelijk zijn deze ook door [appellant] getekend en teruggezonden. Eerder, te weten in april 1998, was reeds een soortgelijke overeenkomst (nr. 24000022) tussen partijen gesloten.
4. [appellant] is bij brief van 17 april 2000 een voorstel tot betaling van de op dat moment bestaande achterstand gedaan, dat door hem niet is geaccepteerd. Vervolgens heeft Bank Labouchere bij brief van 6 juni 2000 [appellant] ervan op de hoogte gesteld dat zij de te zijnen behoeve gehouden effecten wegens wanbetaling had verkocht. Daarna heeft de gemachtigde van Bank Labouchere [appellant] gemaand tot betaling van een volgens Bank Labouchere ontstane achterstand in termijnbetalingen. [appellant] betwistte schriftelijk dat een overeenkomst was gesloten en stelde dat hij geen verzoeken tot termijnbetaling had ontvangen. Hij is niet tot betaling overgegaan.
5. De overeenkomst nr. 23500168 is in de loop van 2000 beëindigd in verband waarmee de effecten, die tot zekerheid voor het door [appellant] geleende bedrag of het restant daarvan, met rente en kosten, dienden, zijn verkocht. Na die verkoop resteerde volgens de eindafrekening van Bank Labouchere van 6 juni 2000 een door [appellant] te betalen bedrag ad € 8.258,46. [appellant] heeft dat bedrag niet voldaan. Die eindafrekening had overigens ook betrekking op de twee andere effectenlease-overeenkomsten.
6. De door Varde tegen [appellant] aangespannen procedure tot incasso van de door haar gestelde achterstand in de betaling op de drie met [appellant] gesloten effectenlease-overeenkomsten heeft na de hiervoor vermelde tussenvonnissen geleid tot het eindvonnis van 10 augustus 2010, waarbij de vordering van Varde is toegewezen tot een bedrag van € 8.070,92 met rente en kosten en de door [appellant] ingestelde vordering in reconventie tot verwijdering van zijn naam uit het door het Bureau Kredietregistratie gehouden register is afgewezen.
7. Het hof overweegt het volgende over de grieven.
8. Met zijn eerste grief klaagt [appellant] erover dat de rechtbank in het tussenvonnis van 11 augustus 2009 ten onrechte heeft overwogen dat een geldige overeenkomst tussen [appellant] en Bank Labouchere tot stand is gekomen. De grief wordt tevergeefs opgeworpen.
9. De overeenkomst is door Bank Labouchere getekend aan [appellant] toegezonden. Er kan van worden uitgegaan dat dit gebeurde nadat, door bemiddeling van een tussenpersoon, in beginsel overeenstemming tussen partijen was bereikt over het sluiten door [appellant] van effectenlease overeenkomsten, zoals hij dat in april van hetzelfde jaar 1998 ook al had gedaan. Van een aanbod dat - bij gebreke van, uit ondertekening door degene tot wie dat aanbod was gericht blijkende, aanvaarding binnen een bepaalde termijn - als verworpen moet worden beschouwd, is geen sprake. De periode tussen de verzending van de door Bank Labouchere getekende overeenkomst en de terugzending door [appellant] is voorts niet zo lang – te weten 10 à 12 dagen – dat [appellant] er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat Bank Labouchere het aanbod als door hem, [appellant], verworpen beschouwde.
10. Het moge zo zijn dat, zoals [appellant] heeft gesteld, Bank Labouchere reeds op 16 november 1998 over de aan hem in lease te geven effecten beschikte en niet, zoals de kantonrechter heeft overwogen, pas na terugzending door hem, [appellant], van de overeenkomst, voor de beoordeling van deze zaak is het tijdstip van aanschaf van de effecten niet van belang. [appellant] verbindt ook geen conclusie aan de door hem geconstateerde vergissing van de kantonrechter. Dat geldt ook voor zijn opmerking dat anders dan de kantonrechter heeft overwogen de aandelen niet speciaal voor hem, [appellant], zijn aangekocht maar reeds voordien in het bezit van Bank Labouchere waren.
11. De tweede grief is gericht tegen de overweging in het vonnis dat Bank Labouchere haar rechten niet heeft verwerkt door na 3 december 1998 voor het eerst bij brief van haar gemachtigde van 2 november 1999 [appellant] op de hoogte te stellen van de gestelde betalingsverplichting.
12. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die – gevoegd bij het opgetreden tijdsverloop – meebrengen dat Bank Labouchere (en daarmede thans Varde) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid haar rechten uit hoofde van de overeenkomst tegenover [appellant] niet meer kan uitoefenen. Van enig gedrag waarmee Bank Labouchere bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt haar aanspraken niet meer geldend te maken, blijkt niet. Een nadeel doordat hij de gehele achterstand van een jaar nu ineens moest betalen, is door [appellant] niet geleden omdat hij in dat jaar rente heeft kunnen kweken op de niet-geïncasseerde termijnen. Van ander nadeel is door [appellant] niet gerept, zodat ook van onredelijke benadeling niet kan worden gesproken. Evenmin brengt het feit dat Bank Labouchere niet binnen de door [appellant] in zijn brief van 28 april 2000 gestelde termijn heeft geantwoord, mee dat Bank Labouchere geacht moet worden haar rechten te hebben prijsgegeven, welk gevolg [appellant] bij voorbaat aan de niet-beantwoording van zijn brief binnen de gestelde termijn had verbonden. Het enkele niet-reageren binnen een gestelde (korte) termijn is onvoldoende grond om de wil aan de zijde van de wederpartij tot beëindiging van een overeenkomst als de onderhavige aan te nemen.
13. Ook de tweede grief faalt.
14. Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter – in rov. 8 en 9 van het vonnis van 11 augustus 2009 - dat [appellant] aan de Duisenbergregeling is gebonden en dat hij dient te voldoen hetgeen hij op grond van die regeling verschuldigd is.
15. In de toelichting op de grief beroept [appellant] zich, evenals in eerste aanleg, op de brief van de gemachtigde van Bank Labouchere/Dexia van 31 augustus 2005 (productie 8 bij dupliek in conventie) waarin wordt medegedeeld dat [appellant] alleen onder de Duisenbergregeling kan vallen indien hij gebruik maakt van de in de brief genoemde overbruggingsregeling. Dat laatste heeft [appellant] niet gedaan, zodat hij, zo stelt hij, in 2007 ervan mocht uitgaan dat hij toch niet onder de Duisenbergregeling viel en om die reden geen aandacht behoefde te besteden aan de algemeenverbindendverklaring door het Gerechtshof Amsterdam van de Duisenbergregeling en de publicatie van die regeling.
16. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat door de brief van 31 augustus 2005 bij [appellant] de indruk kan zijn gewekt dat hij niet onder de Duisenbergregeling zou vallen. Aan de andere kant heeft bekendmaking van die regeling en van haar algemeenverbindend-verklaring plaatsgevonden op de, naar niet door [appellant] is betwist, door het Gerechtshof Amsterdam in zijn beschikking van 25 januari 2007 voorgeschreven wijze, te weten in de aangewezen dagbladen, op de websites van de rechtsvoorgangers van Varde en door schriftelijke mededeling van de algemeenverbindendverklaring aan alle gerechtigden, onder wie [appellant]. Er kan voorts van worden uitgegaan dat bij de schriftelijke mededeling aan betrokkenen, onder wie [appellant], ook mededeling is gedaan van de termijn waarbinnen en de wijze waarop de gerechtigden zich van de gevolgen van de verbindendverklaring konden bevrijden. Ook dat is immers door [appellant] niet aangevoerd: hij beroept zich alleen op de indruk die door de brief van 31 augustus 2005 bij hem is gewekt. Met de kantonrechter in haar tussenvonnis van 11 augustus 2009 is het hof van oordeel dat [appellant], indien hij werkelijk niet aan die regeling gebonden wenste te zijn, na de uitvoerige berichtgeving over de algemeenverbindendverklaring van de Duisenbergregeling, redelijkerwijs niet alleen op de veel meer summiere brief van 31 augustus 2005 had mogen vertrouwen, maar op zijn minst had kunnen informeren naar de verhouding tussen de met elkaar strijdige mededelingen die hem in 2005 en 2007 bereikt hadden. [appellant] mocht er derhalve niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat Bank Labouchere/Dexia/Varde de wil hadden de Duisenbergregeling niet voor [appellant] te laten gelden. Nu [appellant] niet heeft geïnformeerd, moet hij geacht worden zich niet aan de gevolgen van de Duisenbergregeling te hebben willen onttrekken. Bij dat oordeel neemt het hof mede in aanmerking dat [appellant] niets stelt over zijn mogelijk bestaande motieven/belang zich aan de Duisenbergregeling te onttrekken.
17. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen moet grief 3 worden verworpen.
18. Met zijn vierde grief klaagt [appellant] erover dat, wanneer wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van de Duisenbergregeling, ook na de ingevolge het tussenvonnis van 9 december 2009 door Varde genomen akte van 9 maart 2010 - en anders dan de kantonrechter in haar eindvonnis heeft aangenomen - niet duidelijk is op welke wijze het in de eindafrekening genoemde eindsaldo ad € 8.258,46 tot stand is gekomen. Mede op die grond betwist hij dat bedrag – waarop nog een drietal dividenden en een klein bedrag wegens een correctie in mindering strekken – verschuldigd te zijn.
19. Het bezwaar van [appellant] is in de eerste plaats gericht tegen niet-toepassing van de in artikel 3 van de aandelenleaseovereenkomst (productie 2 bij dagvaarding) genoemde korting van 50% bij tussentijdse beëindiging. Zoals door Varde aangevoerd in haar memorie van antwoord, heeft artikel 3 betrekking op beëindiging door de lessee, in casu [appellant], en niet op beëindiging door de lessor wegens wanbetaling. Ook naar het oordeel van het hof is de korting daarom in casu niet van toepassing.
20. Voorts stelt [appellant] dat niet duidelijk is op welke wijze bedragen die hij verschuldigd was uit hoofde van de twee andere tezelfdertijd als nr. 25300168 gesloten aandelenleaseovereenkomsten, bij het saldo uit hoofde van laatstgenoemd contract zijn getrokken. Die samenvoeging van saldi is in eerste aanleg door Varde aan de berekening van het totale saldo - dat bij contractnummer 25300168 is “ondergebracht” - ten grondslag gelegd (akteverzoek Varde d.d. 9 maart 2010). Over die samenvoeging heeft [appellant] in zijn antwoordakte van 4 mei 2010 slechts opgemerkt dat niet eerder was gebleken dat een samenvoeging had plaatsgevonden; de in de akte van Varde van 9 maart 2010 voor de verschillende contracten genoemde achterstallige bedragen bestrijdt [appellant] evenwel niet. Gezien de gelijke ingangsdatum, duur en voorwaarden van de contracten, is naar het oordeel van het hof de samenvoeging kennelijk slechts van administratieve aard en heeft zij geen gevolgen voor de berekening van het uit hoofde van de drie contracten – waarop door [appellant] geen enkele termijn is voldaan – in totaal verschuldigde bedrag.
21. Ten slotte heeft [appellant] als bezwaar opgeworpen dat Varde heeft nagelaten uiteen te zetten op welke wijze de resterende termijnen en de hoofdsom bij aanvang contant zijn gemaakt. Zoals Varde heeft uiteengezet is dat contant maken geschied op grond van artikel 12 van de Bijzondere Voorwaarden, waarin wordt verwezen naar het – inmiddels in mei 2011 vervallen – artikel 7A: 1576e BW. Ingevolge die bepaling geldt bij vervroegde betaling ineens van het gehele nog verschuldigde bedrag een aftrek van 5% over elke daarbij vervroegd betaalde termijn. Het hof acht genoegzaam aannemelijk dat die op zichzelf eenvoudige berekening op juiste wijze is uitgevoerd. [appellant] vermeldt ook niet hoe de berekening dan had moeten geschieden en tot welk ander bedrag die dan had geleid.
22. Grief 4 faalt eveneens.
23. Grief 5 is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de in reconventie ingestelde vordering tot verwijdering van de inschrijving van [appellant] bij het BKR. [appellant] heeft deze grief afhankelijk gemaakt van het oordeel van het hof over de vraag of hij een schuld heeft aan Varde.
24. Deze grief kan niet slagen omdat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, de vonnissen van de kantonrechter in conventie in stand blijven en daarmede de schuldplicht van [appellant] eveneens in stand blijft.
25. De slotsom luidt dat de grieven alle falen en dat derhalve het hoger beroep moet worden verworpen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
--- verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van
6 januari 2009 en 8 december 2009;
--- bekrachtigt de overige vonnissen waarvan beroep;
--- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Varde gevallen en stelt die kosten vast op € 640,- aan verschotten en € 632,- voor salaris advocaat;
--- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, R.F. Groos en H.Th. Bouma en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.