ECLI:NL:GHLEE:2012:BW6995

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.084.821/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van pensioenrechten na echtscheiding volgens het Boon-Van Loonarrest

In deze zaak gaat het om de verrekening van pensioenrechten na de echtscheiding van partijen, die op 16 september 1992 is ingeschreven. Partijen waren op 9 juni 1967 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en de echtscheiding is vastgesteld door de rechtbank Zwolle op 19 augustus 1992. De vrouw, appellante, heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld met betrekking tot de verdeling van de pensioenrechten die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen, wat de vrouw heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellante tien grieven ingediend, waarbij zij stelt dat er afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de pensioenrechten. Het hof heeft vastgesteld dat de pensioenrechten, die deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, nog niet zijn verrekend en dat dit alsnog moet gebeuren volgens de regels van het Boon-Van Loonarrest. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de offers die de man heeft gebracht in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Het hof oordeelt dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval eisen dat aan de vrouw geen pensioenuitkering wordt toegekend, gezien de hoge offers die de man heeft gebracht. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep zal dragen. De uitspraak is gedaan op 22 mei 2012.

Uitspraak

Arrest d.d. 22 mei 2012
Zaaknummer 200.084.821/01
(zaaknummer rechtbank: 110529 / HA ZA 09-528)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: E. Lucas, kantoorhoudende te Lelystad,
die heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.G. Wiebes, kantoorhoudende te Lelystad,
die heeft gepleit.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 25 augustus 2010 en 24 november 2010 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 februari 2011 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het vonnis van 24 november 2010 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 5 april 2011.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad d.d. 24 november 2010, waarvan beroep, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, wat de Rechtbank in eerste aanleg had behoren te doen, alsnog, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen [geïntimeerde] alsnog toe te wijzen, kosten rechtens."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"het vonnis d.d. 24 november 2010 van de rechtbank Zwolle-Lelystad 171742/HA ZA 10-722, waarvan beroep, te bekrachtigen met veroordeling van appellante in de (proces)kosten van de procedure in hoger beroep, waaronder begrepen een bijdrage in de kosten van rechtsbijstand zijdens verweerder."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen.
Met instemming van partijen wordt recht gedaan op het door [appellante] voorafgaand aan het pleidooi ingezonden pleitdossier.
De grieven
[appellante] heeft tien grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Over de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 van genoemd vonnis van 24 november 2010 bestaat geen geschil, zodat ook in hoger beroep daarvan zal worden uitgegaan, aangevuld met enkele andere feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan.
1.1. Partijen zijn op 9 juni 1967 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
1.2. Het huwelijk tussen partijen is geëindigd door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de toenmalige rechtbank Zwolle van
19 augustus 1992 in de daartoe bestemde registers van de Burgerlijke Stand op
16 september 1992 van de gemeente Amsterdam.
1.3. In de voormelde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat [geïntimeerde] een bijdrage van ƒ 250,- per maand zal voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de op dat moment minderjarige dochter van partijen [kind 1], geboren [in 1976].
1.4. Er zijn geen op schrift staande afspraken over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
1.5. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden in elk geval de echtelijke woning aan de [adres] en de daarop rustende hypothecaire schuld met een hoofdsom van ƒ 139.178,99 en een schuld aan Crefinas.
1.6. De woning is op 13 juli 1993 verkocht voor een koopsom van ƒ 107.500,- en op 1 september 1993 geleverd.
1.7. Blijkens mededeling van de bank d.d. 3 augustus 1993 bedroeg de ter gelegenheid van de levering van de woning af te lossen hypothecaire schuld (inclusief betalingsachterstand en na aftrek van het spaarsaldo) in totaal ƒ 146.788,04.
1.8. In de ten aanzien van de woning door partijen op 14 juli 1993 ondertekende "volmacht tot verkoop van onroerend goed" is onder meer opgenomen dat [geïntimeerde]:
"zich bereid heeft verklaard de op de woning rustende hypothecaire schuld aan de ABN AMRO BANK N.V. te Amsterdam, kantoorhoudende te Lelystad, althans na aflossing hierop van de opbrengst uit de verkoop van gemelde woning voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, hetzij aan de bank, hetzij aan de gemeente Lelystad en ondergetekende sub 2 (hof: [appellante]) ter zake te vrijwaren."
1.9. [geïntimeerde] heeft tijdens het huwelijk en voordien ouderdomspensioen opgebouwd.
1.10. Het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf (BPF Schilders) heeft bij brief van 17 maart 2010 aan [geïntimeerde] bericht dat een eenmalige bruto-uitkering van € 5.778,94 aan hem zal worden uitgekeerd. Dit bedrag is volgens BPF Schilders inclusief een eenmalig bedrag voor de afkoop van het partnerpensioen.
1.11. Op 20 april 2010 heeft [geïntimeerde] de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
1.12. [geïntimeerde] ontvangt van het ABP een ouderdomspensioen van € 7.008,84 bruto per jaar.
1.13. Het bij de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de groothandel in vlakglas, de groothandel in verf, het glasbewerkings- en het glazeniersbedrijf (BPFV) bedraagt € 752,04 bruto per jaar.
1.14. Bij brief van 14 november 2009 heeft BPFV aan de raadsman van [appellante] bericht dat in verband met de echtscheiding het partnerpensioen van € 526,42 bruto per jaar is afgesplitst.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg.
2. Bij dagvaarding van 20 mei 2010 heeft [appellante] gevorderd dat de rechtbank Zwolle-Lelystad bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (I) [geïntimeerde] zal veroordelen tot medewerking aan het doen berekenen van de aan haar in "voorwaardelijke vorm toekomende ouderdomspensioendelen en daarvan schriftelijk opgaaf aan haar te laten" door de betreffende pensioenuitvoerders ABP, SFB en BPVF, op straffe van een dwangsom, (II) de verdeling van de door [geïntimeerde] bij die pensioenuitvoerders opgebouwde ouderdomspensioenen te gelasten en (III) [geïntimeerde] te veroordelen met ingang van 20 april 2010 steeds maandelijks en bij vooruitbetaling aan haar te voldoen het naar tijdsevenredigheid aan haar toekomende deel van de door de man opgebouwde ouderdomspensioenen, met (IV) veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3. Bij genoemd vonnis van 24 november 2010 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad de vorderingen van [appellante] afgewezen en de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De grieven
4. [appellante] heeft tien grieven gericht tegen het bestreden vonnis. De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5. [appellante] maakt jegens [geïntimeerde] aanspraak op verrekening van de door [geïntimeerde] voor en tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenrechten. Volgens [appellante] hebben partijen ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap alomvattende afspraken gemaakt, en zijn partijen daarbij overeengekomen dat [appellante] in verband met de aanspraak op door [geïntimeerde] opgebouwde ouderdomspensioenrechten een voorwaardelijke uitkering toekomt, voor het eerst betaalbaar vanaf de datum van het bereiken door [geïntimeerde] van de pensioengerechtigde leeftijd.
6. [geïntimeerde] heeft daartegen aangevoerd dat de huwelijksgoederengemeenschap reeds is verdeeld en dat het de intentie van partijen was dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hadden. Dit geldt volgens hem ook uitdrukkelijk voor de opgebouwde pensioenrechten. Die afspraak kan volgens hem impliciet blijken uit de omstandigheid dat [appellante] hierop nimmer is teruggekomen en dat de pensioenverstrekkers niet eerder zijn benaderd teneinde tot pensioenverrekening over te gaan. Hij heeft aangevoerd dat hij de verliezen rond de verkoop van de echtelijke woning, ver beneden de waarde, en de aanzienlijke huwelijkse schulden volledig voor zijn rekening heeft genomen. Hij stelt lange tijd onder het bestaansminimum te hebben geleefd, hetgeen [appellante] bespaard is gebleven. Dit staat in redelijkheid en billijkheid niet in verhouding met het alsnog honoreren van de pensioenaanspraken van [appellante]. Voorts heeft hij in het kader van de redelijkheid en billijkheid gewezen op de geringe hoogte van de pensioenuitkeringen welke niet in verhouding staat met de onderbedeling alsmede het jarenlang aflossen van schulden.
7. Het hof overweegt als volgt.
8. Partijen zijn op 16 september 1992 van echt gescheiden. Aangezien de echtscheiding dateert uit de periode tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995 zijn de door partijen voor en tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdoms- en nabestaandenpensioenrechten in de algehele gemeenschap van goederen gevallen en dienen zij overeenkomstig de regels van het Boon-Van Loonarrest (Hoge Raad 27 november 1981, LJN: AG4271) te worden verdeeld.
9. Ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is uitsluitend schriftelijk vastgelegd - in het hiervoor onder 1.8 weergegeven gedeelte van de volmacht tot verkoop van onroerend goed - dat [geïntimeerde] de hypotheekschuld voor zijn rekening zou nemen en als eigen schuld zou voldoen onder vrijwaring van [appellante]. De door partijen gestelde afspraken blijken hier niet uit.
10. Partijen hebben over en weer de gestelde afspraken gemotiveerd betwist. Op ieder van partijen rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van de door hem of haar gestelde (mondelinge) afspraak. Beide partijen hebben tijdens het pleidooi in hoger beroep verklaard daarvan geen bewijs te kunnen leveren. Daarmee komt het hof aan bewijs daarvan niet toe en is noch de door [geïntimeerde] noch de door [appellante] gestelde afspraak komen vast te staan.
11. Daarom dient het ervoor te worden gehouden dat de pensioenrechten, die deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, nog niet zijn verrekend en dat dit alsnog overeenkomstig de regels van Boon-Van Loon dient plaats te vinden. Op welke wijze en tot welk bedrag verrekening moet plaatsvinden dient te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, die op de verdeling van een gemeenschap van toepassing zijn.
12. De contante waarde van de pensioenaanspraken op het moment van ontbinding van het huwelijk, op 16 september 1992, dient te worden verrekend. Deze waarde is in dit geding niet gegeven, maar aangenomen mag worden dat deze relatief gering is, gelet op de leeftijd van partijen bij het einde van het huwelijk en op de hoogte van de thans ontvangen pensioenuitkeringen en het daarvan in de verrekening te betrekken gedeelte. Tijdens het pleidooi is onweersproken gesteld dat het grootste deel van het ABP-pensioen is opgebouwd na het huwelijk.
13. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het BPFV het partnerpensioen van € 526,42 bruto per jaar heeft afgesplitst. De contante waarde van dat pensioen strekt in mindering op de in de verrekening te betrekken contante waarde (op
16 september 1992) van de door [geïntimeerde] te verrekenen ouderdoms-pensioenrechten.
14. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] het grootste deel van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende schulden voor zijn rekening heeft genomen. Daarbij gaat het in elk geval om de schuld die resteerde na de aflossing van de hypotheekschuld (hoofdsom ƒ 139.178,99) met de verkoopopbrengst van de woning groot ƒ 107.500,-. Ook wanneer het bij de verkoop van de woning uitgekeerde spaarsaldo van ƒ 7.734,97 in aanmerking wordt genomen resteert een aanzienlijke schuld.
15. Niet in geschil is dat [geïntimeerde] daarnaast de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende schuld aan Crefinas voor zijn rekening heeft genomen. De exacte omvang van die schuld is in dit geding niet gegeven, maar uit de overgelegde draagkrachtberekening volgt dat op die schuld maandelijks ƒ 320,- diende te worden afgelost.
16. Voor wat betreft de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] een te lage bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dochter van partijen [kind 1] heeft betaald en in het geheel geen partneralimentatie aan [appellante] en dat aldus compensatie voor het overnemen door [geïntimeerde] van de schulden heeft plaatsgevonden, overweegt het hof het volgende.
17. In voornoemde draagkrachtberekening is verdisconteerd dat [geïntimeerde] de hypotheeklasten en de aflossing van de schuld aan Crefinas voor zijn rekening zou nemen. In deze draagkrachtberekening is tevens rekening gehouden met de maandelijks te ontvangen koopsubsidie groot ƒ 439,32. Uit deze draagkrachtberekening volgt een draagkracht van [geïntimeerde] voor kinderalimentatie groot ƒ 116,20. Hieruit blijkt dat [geïntimeerde] juist een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] heeft betaald dan zijn draagkracht toeliet, namelijk een bedrag van ƒ 250,- per maand. Daarmee is niet aannemelijk dat de door [geïntimeerde] op zich genomen schuldenlast op de door [appellante] gestelde wijze is gecompenseerd.
18. [appellante] heeft in het licht van die draagkrachtberekening eveneens onvoldoende gesteld dat [geïntimeerde] een verwijt kan worden gemaakt ter zake van de gedwongen verkoop van de woning. Evenmin heeft zij gemotiveerd gesteld dat die verkoop werkelijk heeft geresulteerd in een aanzienlijk lagere verkoopopbrengst dan de waarde van de woning op dat moment in het economisch verkeer en [geïntimeerde] daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
19. De aan [geïntimeerde] toegedeelde caravan en auto hebben, zoals [appellante] tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft erkend, een geringe waarde vertegenwoordigd.
20. Over de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende inboedelzaken heeft [appellante] verklaard dat ook zij daarvan een gedeelte heeft ontvangen, zodat het hof, nu niet anders is gesteld of gebleken, het ervoor houdt dat de inboedelzaken daarmee gelijkelijk over partijen zijn verdeeld.
21. De door [appellante] genoemde koopsubsidie is gedurende het huwelijk in de huwelijksgoederengemeenschap gevloeid. Die koopsubsidie is, anders dan [appellante] heeft gesteld, geen tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behorend goed, dat aan [geïntimeerde] is toegekomen.
22. Het hof acht gezien het vorenstaande de door [geïntimeerde] in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gedane offers in verhouding tot de te verrekenen waarde van pensioenaanspraken bijzonder hoog. Het hof oordeelt daarom dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval eisen dat in het geheel geen uitkering aan [appellante] wordt toegekend.
Slotsom
23. De grieven falen. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd met verbetering van gronden.
24. Omdat partijen gewezen echtelieden zijn en de onderhavige procedure daaruit voortvloeit, ziet het hof aanleiding om de kosten van het geding ook in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep zal dragen.
Aldus gewezen door mrs. I. Tubben, voorzitter, G.M. van der Meer en G.K. Schipmölder en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2012 in bijzijn van de griffier.