ECLI:NL:GHLEE:2012:BW5309

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.086.022/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding tegen beslaglegger en beslagleggende deurwaarder afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 8 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot schadevergoeding die door de appellante was ingesteld tegen de beslaglegger en de beslagleggende deurwaarder. De appellante, die in eerste aanleg eiseres was, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen, waarin haar vorderingen waren afgewezen. De zaak betreft een executoriaal beslag dat op 24 februari 2011 was gelegd op een personenauto van de appellante, in opdracht van de geïntimeerde 2. De appellante stelde dat de auto haar in eigendom toebehoorde en dat het beslag onterecht was gelegd. In eerste aanleg had de voorzieningenrechter de vorderingen van de appellante afgewezen, waarna zij in hoger beroep ging.

Het hof heeft de grieven van de appellante beoordeeld en vastgesteld dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg terecht had geoordeeld dat de appellante niet-ontvankelijk was in haar vordering tegen de geïntimeerde 1, de deurwaarder. Het hof oordeelde dat de appellante onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd om haar vordering tot schadevergoeding te onderbouwen. De vorderingen tot afgifte van de auto en het verbod tot het opnieuw leggen van beslag werden eveneens afgewezen, omdat het hof oordeelde dat de appellante niet de rechthebbende van de auto was op het moment van dagvaarding.

Het hof vernietigde echter het bestreden vonnis voor zover het de proceskostenveroordeling betrof en begrootte deze conform het liquidatietarief. De appellante werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het hof concludeerde dat de appellante in overwegende mate in het ongelijk was gesteld, maar dat zij ontvankelijk was in haar vordering tegen de geïntimeerde 1. De uitspraak van het hof leidde tot een gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van de appellante, maar de schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

Arrest d.d. 8 mei 2012
Zaaknummer 200.086.022/01
(zaaknummer rechtbank: 85763/KG ZA 11-72)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
toevoeging,
advocaat: mr. A.J. Elema, kantoorhoudende te Assen,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
gevestigd te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. J.M. Pol, kantoorhoudende te Assen,
2. [geïntimeerde 2],
gevestigd te Gouda,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3],
wonende te Roemenië,
hierna te noemen: [geïntimeerde 3],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
in hoger beroep niet verschenen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 1 april 2011 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 19 april 2011 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 26 april 2011.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen d.d. 1 april 2011 (zaaknummer 85763 / KG ZA 11-72), gewezen tussen appellante als eiseres en geïntimeerden als gedaagden, voor zover nodig onder bekrachtiging van de beslissingen onder punt 1 en 2 van voormeld vonnis, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:"
I bepaalt dat geïntimeerden sub 1 en sub 2 hoofdelijk, des dat de een de auto afgeeft de
ander zal zijn gekweten, binnen twee dagen na het in deze te wijzen arrest, althans binnen
twee dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest, over gaan tot afgifte van de
auto aan appellante, op straffe van een dwangsom van € 2.500,-- per dag of dagdeel dat
geïntimeerden in gebreke blijven met de (tijdige) nakoming van het ten deze te wijzen
arrest;
II geïntimeerden sub 1 en sub 2 zal verbieden opnieuw executoriaal beslag te leggen uit
hoofde van het vonnis d.d. 25 augustus 2010 op enig goed dat geheel of ten dele aan
appellante in eigendom toebehoort, op straffe van een dwangsom van € 2.500,-- per dag
of dagdeel dat geïntimeerden sub 1 en sub 2 of een hunner in gebreke blijven met de
(tijdige) nakoming van het ten deze te wijzen arrest;
III geïntimeerden sub 1 en sub 2 hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd,
zal veroordelen tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding aan appellante,
geleden ten gevolge van het gelegd beslag, zijnde de door appellante voor beide instanties
verbeurde eigen bijdrage van de toevoegingen ad € 151,--, en de in het lichaam van
onderhavige dagvaarding genoemde kosten voor motorrijtuigenbelasting, verzekering,
afschrijving en vervangend vervoer, ad tezamen groot € 1.139,13 per maand, vanaf 14
februari 2011 tot en met de dag van teruggave van de auto aan appellante;
IV geïntimeerden sub 1 en sub 2 hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd,
zal veroordelen in de kosten van beide instanties met de bepaling dat de wettelijke rente
over de proceskosten verschuldigd is vanaf acht dagen na het in deze te wijzen arrest."
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn in hoger beroep niet verschenen en tegen hen is verstek verleend.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde 1] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, appellante niet ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, althans deze vorderingen aan haar ontzegd, met haar veroordeling in de proceskosten, inclusief de volgens het liquidatietarief berekende nakosten, met bepaling dat de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is binnen acht dagen na datum van het in dezen te wijzen arrest."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft negen grieven opgeworpen.
De beoordeling
Het geschil en beslissing in eerste aanleg
1. [appellante] heeft in eerste aanleg, verkort weergegeven, gevorderd:
a. opheffing van het op de auto gelegde executoriale beslag;
b. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot afgifte van de auto;
c. verbod tot het opnieuw, uit hoofde van het vonnis van 25 augustus 2010, leggen van executoriaal beslag op goederen geheel of ten dele toebehorend aan [appellante];
d. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van een voorschot op schadevergoeding;
e. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
1.1. De voorzieningenrechter heeft [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tegen [geïntimeerde 1] en haar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan [geïntimeerde 1]. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven en de vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] voor het overige afgewezen, onder compensatie van de proceskosten tussen [appellante], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3].
Gewijzigde vordering
2. In hoger beroep heeft [appellante] in de appeldagvaarding haar vorderingen
gewijzigd. Deze luiden thans:
a. dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk veroordeeld worden tot afgifte van de auto;
b. dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet opnieuw executoriaal beslag mogen leggen uit hoofde van het vonnis van 25 november 2010;
c. dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding die [appellante] van hen eist;
d. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten.
2.1. Tegen deze wijziging van eis is door [geïntimeerde 1] geen verweer gevoerd en het hof ziet
ook ambtshalve geen aanleiding de eiswijziging wegens strijd met een
goede procesorde af te wijzen. Het hof zal daarom recht doen op de
gewijzigde eis.
De feiten
3. De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 1 april 2011 onder 2. (2.1. t/m
2.3.) een aantal feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht en ook
anderszins is daartegen niet van bezwaren gebleken. Samen met hetgeen verder
als gesteld en onvoldoende weersproken, is vastgesteld staan in hoger beroep de
volgende feiten en omstandigheden vast.
3.1. Op 24 februari 2011 legt een aan [geïntimeerde 1] verbonden deurwaarder, in opdracht van
[geïntimeerde 2], executoriaal beslag op een personenauto merk Volkswagen, type Golf,
kenteken [kenteken] (hierna: de auto). Dit beslag strekt ter executie van een
vonnis van 25 augustus 2010 waarin de Rechtbank Assen op vordering van
[betrokkene] (hierna: [betrokkene]), de besloten vennootschap [geïntimeerde 3] Beheer B.V.
en [geïntimeerde 3] hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van circa
€ 166.000,-.
3.2. [betrokkene] heeft zijn genoemde vordering op [geïntimeerde 3] Beheer en [geïntimeerde 3] bij
onderhandse geregistreerde akte gecedeerd aan [geïntimeerde 2].
3.3. [appellante] heeft zich, ten tijde van de beslaglegging, op het standpunt gesteld dat de
auto haar in eigendom toebehoorde en dat zij niets aan [geïntimeerde 2] is verschuldigd, zodat
[geïntimeerde 2] ten onrechte verhaal zoekt op deze auto. Het beslag is evenwel gehandhaafd.
3.4. De auto bevindt zich sinds de inbeslagneming onder een gerechtelijk bewaarder,
te weten Bergingsbedrijf [bergingsbedrijf].
3.5. Na opheffing van het beslag door de voorzieningenrechter en veroordeling van
[appellante] in de volledige proceskosten van [geïntimeerde 1], heeft laatstgenoemde (opnieuw)
beslag gelegd op de auto thans ten behoeve van haar vordering tot betaling van die
proceskosten.
Spoedeisendheid
4. In de aard van de vorderingen tot afgifte van de auto en het verbod van verdere beslagen ligt, wat er van die vorderingen inhoudelijk ook moge zijn, de spoedeisend daarvan voldoende besloten. [appellante] heeft onweersproken gesteld dat zij de auto nog steeds niet onder zich heeft, terwijl zij deze wel nodig heeft.
De grieven
5. In hoger beroep staat niet (langer) ter discussie dat [geïntimeerde 2] na cessie een vordering, versterkt door executoriale titel, tegen [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 3] Beheer heeft.
Grief V
6. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte acht heeft geslagen op feiten en omstandigheden die blijken de brief van 30 maart 2011 van [geïntimeerde 1] aan [geïntimeerde 2]. Nu [appellante] de in die brief genoemde feiten en omstandigheden betwist heeft had de voorzieningenrechter die, aldus [appellante] niet mede aan zijn beslissing ten grondslag mogen leggen. [appellante] betoogt dat uit de genoemde brief niet volgt dat er sprake is van de schijn dat [geïntimeerde 3] rechthebbende van de auto was. De grief V faalt echter omdat de voorzieningenrechter uiteindelijk heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat [appellante] niet de rechthebbende op de auto is. De in de brief genoemde schijn dat [geïntimeerde 3] rechthebbende op de auto was, is derhalve in de oordeelsvorming van de voorzieningenrechter niet doorslaggevend geweest.
Grief VI
7. Volgens [appellante] had de voorzieningenrechter eerst dienen te beoordelen of het gelegde beslag nietig was op formele gronden, alvorens dit op te heffen. Hoewel [appellante] het theoretische gelijk aan haar zijde heeft mist zij, nu dat beslag inmiddels is opgeheven voldoende belang om bij voorlopige voorziening het beslag op te heffen op grond van een voorlopig oordeel omtrent de nietigheid daarvan. Het thans op de auto rustende beslag (gelegd door een andere schuldeiser ([geïntimeerde 1]) ten behoeve van een andere vordering (de proceskostenveroordeling)) is door [appellante] in dit hoger beroep niet ter discussie gesteld.
Grief IX
8. Met deze grief klaagt [appellante] over de compensatie van de proceskosten in het geschil tussen haar en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3]. De compensatie van de proceskosten is erop gebaseerd dat [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [appellante] over en weer in het ongelijk zijn gesteld: het beslag is opgeheven maar de overige vorderingen van [appellante] zijn afgewezen. Grief IX is er kennelijk op gebaseerd dat volgens [appellante] haar overige vorderingen ten onrechte zijn afgewezen. Het hof komt echter niet tot een ander oordeel dan de voorzieningenrechter, zodat er geen goede grond is thans anders te oordelen over de verdeling van de proceskosten. Grief IX faalt.
Grief I
9. Volgens [appellante] heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat de
deurwaarder als persoon gedagvaard had moeten worden en dat niet kon worden
volstaan met dagvaarding van de vennootschap waaraan de deurwaarder
verbonden was.
9.1. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. De besloten vennootschap,
binnen welke een gerechtsdeurwaarder zijn praktijkuitoefening heeft
georganiseerd, is niet bevoegd tot de bij wet aan de deurwaarder als functionaris
opgedragen taken, zoals beslaglegging. In zoverre is het oordeel van de
voorzieningenrechter juist en faalt de grief. Dat neemt echter niet weg dat de
vennootschap op grond van werkgeverschap of opdracht aan een
(niet)onderschikte in beginsel aansprakelijk kan zijn voor fouten die een
gerechtsdeurwaarder maakt. Nu één van de vorderingen van [appellante] ziet op
schadevergoeding is zij in zoverre ontvankelijk in haar vordering tegen [geïntimeerde 1] en
is grief I terecht voorgedragen. Of de vordering op voor toewijzing in aanmerking
komt, is daarmee niet gezegd. Die vraag komt hierna aan de orde.
Grief II
10. Volgens [appellante] dient [geïntimeerde 1] te worden veroordeeld tot afgifte van de auto. Het
hof overweegt dienaangaande het volgende. Vaststaat dat niet [geïntimeerde 1] of de
deurwaarder persoonlijk de auto onder zich heeft maar het bergingsbedrijf dat als
bewaarder in de zin van art. 709 Rv fungeert.
10.1. Door de opheffing van het beslag door de voorzieningenrechter, eindigde op
grond van art. 860 lid 2 Rv van rechtswege ook de bewaring en werd de
bewaarder verplicht tot afgifte van de auto aan [appellante]. In zoverre miste [appellante] van
aanvang af belang bij haar vordering.
10.2. Toen [appellante] vervolgens op 19 april 2011 de appeldagvaarding in de onderhavige
zaak deed uitbrengen, was zij er reeds van op de hoogte dat op 4 april 2011 ten
tweede male beslag was gelegd op de auto. Ditmaal door [geïntimeerde 1] zelf ten behoeve
van een andere vordering. Ook voor dit executoriale beslag geldt, getuige het aan
[appellante] in persoon betekende exploit van betekening, dat sprake was van
gerechtelijke bewaring door het genoemde bergingsbedrijf ([bergingsbedrijf]
Internationaal Bergingsbedrijf B.V.). Tegen dit beslag of deze bewaring verzet
[appellante] zich in het onderhavige kort geding niet.
10.3. Reeds om die reden kan de vordering van [appellante] tot afgifte van de auto aan haar thans niet worden toegewezen, hetgeen haar op grond van het vorenstaande op het moment van dagvaarding reeds bekend was. Grief II faalt.
11. In grief III wordt betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft
geoordeeld dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar vordering jegens [geïntimeerde 1] omdat
zij die vordering tegen beter weten heeft ingesteld. Deze grief mist naast de
grieven I en II zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
Grief IV
12. Volgens [appellante] is aanvaarding van de opdracht tot beslaglegging door [geïntimeerde 1]
onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens [appellante]. Kennelijk en in samenhang
met grief I en het gevorderde voorschot op schadevergoeding, is bedoeld met deze
grief aan de orde te stellen dat de vordering tot betaling van een voorschot op
schadevergoeding toewijsbaar is.
12.1. Voor de toewijzing van een geldvordering in kort geding dient het bestaan en de
omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk te zijn en dient uit hoofde van
onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist te zijn. Voorts moet het
risico van onmogelijkheid van terugbetaling bij een afweging van de betrokken
belangen van partijen niet aan toewijzing in de weg staan.
12.2. Naar het oordeel van het hof komt de door [appellante] ingestelde geldvordering niet
voor toewijzing in kort geding in aanmerking. Hoewel er een spoedeisend belang
is in de hiervoor onder 5 aangeduide zin, heeft [appellante] onvoldoende feiten en
omstandigheden gesteld om aannemelijk te maken dat sprake is van onverwijlde
spoed bij toewijzing in kort geding van een geldvordering.
12.3. Die vordering is voorts niet in hoge mate aannemelijk. Zo is door [geïntimeerde 1] betwist
dat [betrokkene 2] bij haar in dienst is (MvA onder 26) en heeft [appellante] de
aansprakelijkheid ex art. 6:171 BW vooralsnog onvoldoende onderbouwd.
12.4. Ten slotte is niet zonder meer duidelijk of al de gestelde schadeposten in causaal
verband staan met de beslaglegging, nu belasting en verzekering ook zonder
beslaglegging betaald hadden moeten worden. Grief IV faalt.
Grief VII en VIII
13. [appellante] verzet zich tegen de proceskostenveroordeling jegens [geïntimeerde 1]. De
voorzieningenrechter heeft [appellante] veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de
zijde van [geïntimeerde 1] en deze kosten begroot op € 3.698,-. De voorzieningenrechter
heeft overwogen dat het de advocaat van [appellante] zou sieren als hij deze kosten voor
eigen rekening zou nemen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
13.1. Hoewel het hof [appellante] ontvankelijk heeft geoordeeld in haar vordering tegen
[geïntimeerde 1], leiden de grieven niet tot toewijzing van een tegen [geïntimeerde 1] ingestelde
vordering. De voorzieningenrechter heeft [appellante] terecht als de in overwegende
mate in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de
zijde van [geïntimeerde 1].
13.2. De grieven stellen echter tevens aan de orde dat de proceskosten niet in afwijking
van het liquidatietarief op € 3.698,- had mogen worden begroot. Dienaangaande
overweegt het hof het volgende.
13.3. Het staat de rechter vrij om in afwijking van het liquidatietarief de proceskosten te
begroten. Evenzeer staat het in hoger beroep het hof vrij om die begroting anders
te beoordelen. Partijen bedienen zich ten aanzien van de gerechtvaardigdheid van
de proceskostenveroordeling van een aaneenschakeling van wederzijdse
ongenoegens over de wijze waarop de andere partij heeft geprocedeerd. Het
burgerlijk proces is niet het geëigende forum voor het uiten van dergelijke
ongenoegens, maar bovendien bieden de geventileerde irritaties inhoudelijk
onvoldoende grond om te komen tot een afwijking van het liquidatietarief. Om die
reden zal het hof met vernietiging van het bestreden vonnis voor wat betreft de
hoogte van de aan [geïntimeerde 1] toegewezen proceskostenveroordeling deze kosten
opnieuw begroten conform het liquidatietarief. In zoverre slaagt grief VII.
13.4. De overweging van de voorzieningenrechter dat het de advocaat van [appellante] zou sieren indien zij de proceskosten voor haar rekening nam is wat minder zakelijke maar bovendien niet dragend voor het door de voorzieningenrechter in zijn dictum gegeven oordeel. [appellante] mist belang bij grief VII. De grief kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
Slotsom
De grieven slagen in zoverre dat [appellante] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen tegen [geïntimeerde 1]. Ook slagen zij voor wat betreft de hoogte van de proceskosten in de zaak tegen [geïntimeerde 1]. In zoverre zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde 1] alsnog afwijzen alsmede de proceskosten in eerste aanleg begroten conform het liquidatietarief bij kort gedingzaken. In het hoger beroep zal [appellante], als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van [geïntimeerde 1] (1 punt, tarief II), alsmede het nasalaris en de wettelijke rente over de proceskosten ingaande veertien na betekening van het vonnis.
Nu [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] in hoger beroep niet zijn verschenen zal een proceskostenveroordeling jegens hen achterwege blijven.
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarin [appellante] niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering tegen [geïntimeerde 1] en voor wat betreft de omvang van de proceskostenveroordeling jegens [geïntimeerde 1] en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen tegen [geïntimeerde 1] af ;
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten in eerste aanleg voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op € 1.181,- voor kosten en € 527,- voor kosten van de advocaat;
- bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op € 649,- voor kosten en € 894,- voor kosten van de advocaat, te vermeerderen met € 131,00 voor nasalaris van de advocaat en € 68,00 voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden en de wettelijke rente over de proceskosten ingaande veertien dagen na betekening van dit arrest;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, M.M.A. Wind en G. van Rijssen
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 8 mei 2012 in bijzijn van de griffier.